Mr. Hans Pieters: 'Het "taakstrafverbod": een wettelijke bepaling met verborgen gebreken!'

Datum bericht: 2 maart 2017

Mr. Hans Pieters

Rechters zouden te mild straffen, zo vinden politici en publiek. Daarom kwam er in 2012 een 'taakstrafverbod'. De rechter moet bij bepaalde delicten altijd een vrijheidsstraf opleggen. Maar in de praktijk leidt het verbod enkel tot toenemende rechtsonzekerheid en willekeur, zegt Hans Pieters.

Wat hebben de volgende delicten met elkaar gemeen:

  • Doodslag of poging daartoe
  • Zware mishandeling of poging daartoe
  • Dwang of wederspannigheid met lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of de dood als gevolg
  • Allerlei handelingen met betrekking tot kinderporno
  • Seksuele handelingen verrichten tegen betaling met een minderjarige prostituee

Al deze delicten (en nog enkele meer) vallen onder de werking van artikel 22b Sr: het zogenaamde ‘taakstrafverbod’ (lid 1). Naast de nadrukkelijk genoemde delicten geldt het taakstrafverbod ook voor personen die in de vijf jaar voorafgaand aan het door hem begane feit zijn veroordeeld tot een taakstraf voor een soortgelijk misdrijf en deze taakstraf hebben verricht of de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.

Sinds de inwerkingtreding van het taakstrafverbod op 3 januari 2012 is er een voortdurende discussie geweest tussen wetgever, minister, rechtspraak en het OM en niet te vergeten in de media, over de uitleg en toepassing van dit ‘verbod’. Het ‘verbod’ is in de wet gekomen naar aanleiding van een uitzending van het tv-programma Zembla in 2007, waarin werd gesteld dat rechters te vaak taakstraffen zouden opleggen bij ernstige gewelds- en zedendelicten. Reeds voor de invoering van art. 22b Sr vonden zowel de Raad voor de Rechtspraak als het College van Procureurs-generaal het wetsartikel overbodig, omdat uit hun cijfers zou blijken dat het nog wel meeviel met die ‘milde’ rechters en officieren van justitie.

Politiek en minister waren het daar echter niet mee eens en besloten de mogelijkheid tot het opleggen van taakstraffen te beperken. In eerste instantie werd de mogelijkheid om in bovenstaande gevallen taakstraffen op te leggen helemaal uitgesloten, maar omdat een Kamermeerderheid vond dat dit toch wel een erg vergaande beperking was van de rechterlijk vrijheid om rekening te houden met specifieke gevallen, werd het verbod enigszins ‘verzacht’ door toch aan de rechter toe te staan om een taakstraf op te leggen náást onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel. Men ‘vergat’ echter in de heftige politieke discussies rond dit punt om concreet te bepalen hoe lang zo’n vrijheidsstraf of maatregel zou moeten zijn. Uit de discussies (verslagen, brieven) kan worden afgeleid dat de politici het oog hadden op een ‘substantiële’ vrijheidsstraf (of maatregel) maar in de Memorie van Toelichting valt daar niets over terug te vinden.

Ondanks de aanpassingen van het taakstrafverbod vonden, zo blijkt uit diverse publicaties en de commentaren vanuit de zittende magistratuur, veel rechters (maar ook officieren van justitie) dat de politiek op slinkse wijze een systeem van minimumstraffen had gecreëerd, dat het de rechters onmogelijk maakte om in individuele zaken maatwerk te leveren. Vrijwel onmiddellijk nadat art. 22b Sr ‘echt’ van kracht was geworden werden door de rechters ‘creatieve oplossingen’ geconstrueerd om het taakstrafverbod te ontgaan. De meest gebruikte ‘methode’: de rechter legde in gevallen die onder de werking van art. 22b Sr vielen één dag gevangenisstraf (meestal al uitgezeten in verzekering) op en daarnaast een taakstraf, zodat de strafoplegging formeel voldeed aan de tekst van lid 3 van het artikel. Promovenda mr. F.S Bakker sprak in haar artikel in Delict en Delinquent (23/2016) zelfs over ‘ongehoorzame’ rechters, die in strijd handelden met artikel 120 Grondwet: de rechter mag formele wetsbepalingen niet toetsen aan de Grondwet, met andere woorden: de rechter mag niet beoordelen of een wetsbepaling (zelf) in strijd is met de Grondwet en haar om die reden buiten toepassing laten. Alleen in het geval van door de wetgever niet ‘verdisconteerde’ (voorziene) omstandigheden zou de rechter een wetsbepaling in strijd met een zwaarder wegend fundamenteel rechtsbeginsel buiten toepassing mogen laten.

Dit argument werd en wordt door de rechters echter nooit gebruikt om hun uitleg van lid 3 van art. 22b Sr mee te onderbouwen, terwijl het toch duidelijk is wat de bedoeling van het taakstrafverbod was: in beginsel geen taakstraffen meer voor de in art. 22b Sr genoemde strafbare feiten of omstandigheden en juist zwaardere straffen dan in het verleden voor die feiten en omstandigheden. Dat is er echter niet van gekomen. Een paar voorbeelden uit de praktijk (van de honderden zaken die genoemd hadden kunnen worden) waarin werd volstaan met één dag vrijheidsstraf en een taakstraf:

  • Zware mishandeling van een buurman in een slepende burenruzie door de andere buurman met een vlijmscherpe zaag bijna zijn hand af te slaan met onherstelbaar letsel tot gevolg
  • Poging tot doodslag door met een auto op een andere persoon in te rijden
  • Wederspannigheid met lichamelijk letsel voor een politieambtenaar als gevolg
  • Het bezitten van (grote) hoeveelheden kinderporno
  • Diverse ontuchtige handelingen van meerderjarigen met minderjarigen
  • Last but not least: seks met minderjarige prostituees

Met name met betrekking tot het laatste delict lijkt het erop dat rechters als uitgangspunt voor straftoemeting expliciet kiezen voor genoemde strafmodaliteit, tenzij de verdachten bewust op zoek waren naar een minderjarige prostituee, dan wel moesten begrijpen dat de minderjarige werd uitgebuit. Beide omstandigheden zijn - vreemd genoeg - helemaal niet van belang voor de strafbaarheid, maar zouden juist vanwege het te beschermen belang van art. 248b Sr vooral extra straf verhogend moeten werken. Je zou in de gevallen van art. 248b Sr inmiddels zelfs kunnen spreken van ‘rechterlijk beleid’.

Wat betreft de overige delicten is vaak sprake van first offenders en bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachten. Het gaat echter vrijwel nooit om niet door de wetgever voorziene gevallen.

Daarnaast moet worden geconstateerd dat niet alle rechters zo over het taakstrafverbod denken als hierboven aangegeven. Met name als het gaat om het plegen van nieuwe delicten binnen vijf jaar nadat een eerdere taakstraf voor een soort gelijk feit is verricht worden ook bij relatief geringe feiten (soms) forse vrijheidsstraffen opgelegd:

  • Eerdere veroordeling tot een korte taakstraf voor vernieling wordt gevolgd door een wekenlange gevangenisstraf voor een enkele klap tijdens een ruzie in het uitgaansleven door een net meerderjarige verdachte.
  • Eerdere veroordeling tot een taakstraf voor sociale zekerheidsfraude wordt gevolgd door gevangenisstraffen van maanden voor de voortzetting daarvan, ondanks zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachten en het duidelijke verband tussen beide strafzaken.

Ook binnen de rechterlijke macht is dus geen eenduidig standpunt over de uitleg en toepassing van het taakstrafverbod en dat leidt tot een nog ernstigere situatie dan het eventueel ontgaan van het verbod, namelijk toenemende rechtsonzekerheid en willekeur.

Bovenstaande ontwikkeling kan nauwelijks aan de rechters en het OM worden verweten. In het wetgevingstraject zitten te veel ‘verborgen gebreken’ om voor iedereen die bij strafrechtspleging betrokken is duidelijk te maken wat de politiek (lees ook: maatschappij) nu precies wilde met art. 22b Sr. Met name de ‘ontsnappingsroute’ van lid 3 levert onduidelijkheid op. In welke verhouding staat deze ‘route’ met de duidelijke roep om zwaardere straffen voor bepaalde delicten en bij recidive? En als er al sprake zou moeten zijn van een ‘substantiële’ vrijheidsstraf: wat dient daaronder te worden verstaan? Voor de ene verdachte is een immers twee weken gevangenisstraf reeds substantieel, terwijl dit voor een andere verdachte niet meer is dan een korte onderbreking van zijn criminele carrière!

In de Volkskrant van 20 januari jl. verscheen een artikel onder de kop ‘Voldoen taakstraf en dagje cel voor zedenmisdrijf’. Daaruit blijkt dat Kamerleden, waarvan sommigen betrokken waren bij de totstandkoming van het taakstrafverbod de ontwikkelingen ‘zorgelijk’ vinden. Er is volgens hen immers toch al zo weinig begrip voor taakstraffen en de burger krijgt door de rechterlijke beslissingen nog meer het gevoel dat daders van ernstige delicten er te gemakkelijk van afkomen. Ook heerst het idee dat rechters blijkbaar maar kunnen doen wat ze willen.

Dit geeft aan hoezeer de discussie aan het polariseren is door de onduidelijkheid die de wetgever zelf heeft laten ontstaan. Met betrekking tot bepaalde delicten zoals genoemde zedenzaken staan de rechters en het OM bijna loodrecht tegenover elkaar als het gaat om straftoemeting. Waar het OM in zijn stevig onderbouwde richtlijnen met name vanwege het oogpunt van generale (maar ook speciale) preventie en de bescherming van slachtoffers uitgaat van stevige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, die ook daadwerkelijk en structureel worden geëist, komen de rechters in die zaken vrijwel altijd tot taakstraffen met die ene dag gevangenisstraf, zonder dat daarvoor landelijk bepaalde en doordachte maatstaven of oriëntatiepunten worden gebruikt. Dat heeft inmiddels geleid tot vele zaken in hoger beroep en inmiddels ook in cassatie bij de Hoge Raad. De discussie tussen OM en rechters gaat daarbij niet meer zo zeer over hoe de ernst van bepaalde strafbare feiten eigenlijk zou moeten worden gewogen, maar vooral over de uitleg van een wetsartikel (art. 22b Sr). Dat is te beschouwen als een verarming van het strafproces in dit soort zaken, waar het juist zou moeten gaan een afgewogen systeem van checks and balances dat uiteindelijk voor zowel de maatschappij (en de politiek) als de verdachte aanvaardbaar is.

Gelet op bovenstaande discussies is het zeer gewenst dat de wetgever – na een gedegen inventarisatie van en onderzoek naar strafzaken in de afgelopen jaren, waar het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) overigens al mee bezig is - nog eens goed naar art. 22b Sr gaat kijken en dan bepaalt wat nu eigenlijk de bedoeling is van dit wetsartikel. Zelfs verborgen gebreken kunnen immers, soms zelfs vrij simpel, worden verholpen!

Lees ook


Mr. J.J.T.M. (Hans) Pieters is senior advocaat-generaal bij het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden. Voor het CPO verzorgt hij cursussen op het gebied van straf(proces)recht. Bekijk het cursusaanbod