"'Ieder wordt geacht de wet te kennen', maar deze regel gaat niet altijd op"
Ieder wordt geacht de wet te kennen. Ook bestuurders moeten in principe van alle regels op de hoogte zijn. Toch zijn er uitzonderlijke gevallen waarin dit niet opgaat, zegt CPO-docent en hoogleraar Ondernemingsrecht Gerard van Solinge.
Burgers en bedrijven moeten zich aan de wet houden. Dat is een heldere regel die iedereen kent. Betekent dat ook dat iedereen de inhoud van de wet moet kennen? Nederland kent duizenden wetten, die vaak weer zijn uitgewerkt in nadere regelgeving. Geen enkele jurist, de knapste niet uitgezonderd, kent de vele honderdduizenden regels die daarin staan. Als beginsel geldt echter dat een ieder wordt geacht de wet te kennen.
Bij sommige – overbekende – regels is dat geen probleem. Denk aan het blauwe bordje met in witte letters: ‘Verboden toegang (art. 461 wetboek van strafrecht)’. En ook weet iedereen dat wie iets kapot maakt van een ander, aan de eigenaar de schade moet vergoeden. Maar minder bekend is bijvoorbeeld dat een concurrentiebeding niet bindend is bij een arbeidscontract voor bepaalde tijd, of dat een faillietverklaring terugwerkt tot 00:00 uur van de dag waarop de rechter het faillissement uitspreekt.
Bovendien is het recht niet een statisch geheel. Het verandert voortdurend, bijvoorbeeld omdat de maatschappelijke opvattingen veranderen. Dan komen er nieuwe wetten. Ook de rechter kan door een uitspraak nieuwe regels maken.
Rechtsdwaling
Wie het verwijt krijgt een rechtsregel te hebben overtreden, zal zich willen verdedigen met de stelling dat hij of zij die regel niet kende. Zo’n beroep op ‘rechtsdwaling’ slaagt zelden. De veronderstelling is immers dat iedereen de wet kent.
Maar wat nu als de rechtsregel op het moment van het sluiten van het contract of het afgeven van een garantie nog niet bestaat? Eerder dit jaar heeft de Hoge Raad daarover een interessante uitspraak gedaan.
In die zaak had een holding zich garant gesteld voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst van haar dochtervennootschappen. Het ging om drie garagebedrijven die grond en bedrijfsgebouwen hadden gehuurd. In de huurovereenkomst was ook overeengekomen dat de huurder bij faillissement en tussentijdse beëindiging van de huur de schade (misgelopen huursommen en kosten) aan de verhuurder zou vergoeden.
Toen de garagebedrijven in 2009 failliet gingen, werd de huurovereenkomst door de curator opgezegd. Op grond van de garantie betaalde de holding de huur over de opzegtermijn van drie maanden. De verhuurder was daarmee niet tevreden, want hij vorderde ook de gederfde huurinkomsten van na de opzegtermijn. Deze zogeheten ‘leegstandschade’ kan niet op de failliete boedel worden verhaald, zo had de Hoge Raad in een andere zaak al eens uitgemaakt. Maar die leegstandschade kan op grond van de huurgarantie wel op de holding worden verhaald, zo besliste de Hoge Raad eerder al in 2013 in de zaak van de garagebedrijven. Aldus werd de holding veroordeeld ook de leegstandschade aan de verhuurder te vergoeden. De holding weigerde echter te betalen.
Aansprakelijk
Vervolgens heeft de verhuurder de bestuurders van de holding persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de leegstandschade. Door hun positie als bestuurders hebben zij het immers in hun macht om te bepalen of de holding wel of niet zal betalen, zo redeneerde de verhuurder. En door niet te betalen hebben de bestuurders bewerkstelligd of toegelaten dat de holding, waarvan zij bestuurders zijn, haar verplichtingen uit de huurgarantie niet is nagekomen. Op grond van vaste rechtspraak zijn de bestuurders dan persoonlijk aansprakelijk voor de schade.
De bestuurders verweerden zich met de stelling dat zij indertijd bij het afgeven van de huurgarantie namens de holding niet konden voorzien dat later door de Hoge Raad zou worden bepaald dat de leegstandschade wél onder de huurgarantie valt. Met deze nieuwe rechtsregel waren zij toen nog niet bekend. Weliswaar wordt men geacht de wet te kennen, maar nog niet bestaande rechtsregels kunnen daar niet onder vallen, zo was hun redenering.
Enkele jaren geleden heeft de Hoge Raad in weer een andere zaak al eens uitgemaakt dat onbekendheid met een wel bestaande rechtsregel een omstandigheid is die kan meewegen bij de vraag of een bestuurder aansprakelijk is. In die zaak beriep de bestuurder zich op onbekendheid met de al genoemde rechtsregel dat de faillietverklaring terugwerkt tot middernacht. Op grond van die rechtsregel werden de betalingsopdrachten die hij op die dag kort voor de faillietverklaring aan de bank had gegeven, teruggedraaid. Nu hij stelde die rechtsregel niet te kennen, kon hem daarvan geen ernstig verwijt worden gemaakt. En zonder ernstige verwijtbaarheid is een bestuurder niet aansprakelijk.
Terug naar de zaak van de garagebedrijven. Ook daarin slaagt het beroep op de onbekendheid met de rechtsregel, in dit geval dus een rechtsregel die nog niet bestond op het moment dat de huurgarantie werd gegeven. De bestuurders van de holding zijn daarom niet aansprakelijk voor de leegstandschade (los daarvan kan het geen kwaad dit in een huurgarantie beter te regelen).
Redelijk en billijk
Kortom, bestuurders hoeven niet van alle regels op de hoogte te zijn – en zeker niet van regels die er nog niet zijn. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, oordeelt de Hoge Raad hiermee terecht dat het soms in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om het beginsel ‘ieder wordt geacht de wet te kennen’ onverkort toe te passen. Of een bestuurder van een grote onderneming met een juridische afdeling en vaste adviseurs daarmee wegkomt, waag ik echter te betwijfelen.
Deze column verscheen op 18 augustus 2019 op FD.nl.
Lees ook:
- Gerard van Solinge: "Soms is zelf faillissement aanvragen 'kennelijk onbehoorlijk bestuur'"
- Gerard van Solinge: "Aangestelde bestuurders moeten werk goed kunnen uitvoeren"
- Gerard van Solinge: "Doorpakken met nieuwe regels voor midden- en kleinbedrijf"
Gerard van Solinge is hoogleraar Ondernemingsrecht aan de Radboud Universiteit en advocaat bij Allen & Overy LLP in Amsterdam. Voor het CPO verzorgt Van Solinge cursussen Ondernemingsrecht.