Mr. Hans Pieters: 'Kunnen magistraten rekenen?'

Datum bericht: 21 september 2017

Mr. Hans Pieters

Om een verdachte te veroordelen zijn minstens twee bewijsmiddelen nodig. Toch nemen rechters in de praktijk vaak genoegen met slechts één. Mr. Hans Pieters doet een voorstel om de ‘rekenkunde’ van magistraten te verbeteren.

In het Nederlandse strafproces kan een verdachte door de rechter worden veroordeeld indien er sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs (art. 338 Sv). De rechter stelt bij een veroordeling de juridische waarheid vast. De rechter is een actieve speurder die tracht de relevante feiten te achterhalen, niet alleen door bestudering van het dossier, maar eventueel ook door eigen onderzoek. Hij probeert uiteindelijk een juridische waarheid te bepalen die zo dicht mogelijk ligt bij de materiële waarheid, voor zover deze achteraf is te bepalen. Hij doet dat door de door hem gevonden feiten om te zetten in bewijsmiddelen. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid.

De rechterlijke overtuiging en de daarmee samenhangende vrijheid van de rechter om bewijsmiddelen te waarderen worden in Nederland gezien als een van de belangrijkste pijlers van het strafproces. Er is echter wel een ‘maar’ aan dit systeem verbonden: overtuiging is tamelijk vaag en in ieder geval behoorlijk subjectief. In art. 359 lid 2 Sv heeft de wetgever een verplichting van de rechter om zijn beslissingen te motiveren opgenomen, maar bij de uitleg van dat artikel heeft de Hoge Raad uiteindelijk zo min mogelijk willen tornen aan de vrije bewijswaardering door de rechter (zie onder andere HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6250). Zelfs bij het verwerpen van een van de door procespartijen aangedragen scenario’s heeft de rechter een ruime vrijheid om deze scenario’s met slechts een verwijzing naar de bewijsmiddelen te verwerpen (zie onder andere HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK3395).

De rechter is eigenlijk aan niet meer gebonden dan aan de voorschriften met betrekking tot het bewijsminimum zoals deze te vinden zijn in de artikelen 341 tot en met 344a Sv. Ondanks de voortschrijdende kwaliteit van forensisch technisch onderzoek is er in het strafproces nog steeds een grote rol weggelegd voor verklaringen van getuigen (vaak aangevers). Veel discussie in de rechtszaal vindt, zeker als het belangrijkste bewijsmateriaal afkomstig is van één bron, plaats over het unus testis-beginsel van art. 342 lid 2 Sv. Dit beginsel houdt in dat een verdachte niet uitsluitend kan worden veroordeeld op basis van de verklaring van één getuige, vaak de aangever in een strafzaak. Volgens de traditionele uitleg zou er altijd een tweede bewijsmiddel moeten zijn. Eigenlijk gaat het wiskundig gezien om een hele simpele rekensom: één en één is twee! En twee is voldoende voor een bewezenverklaring en een veroordeling.

Hoe één bron opeens drie bronnen werd

Over de uitleg van dit beginsel is met name vanaf medio 2009 een grote stroom van jurisprudentie en daarbij behorende commentaren tot stand gekomen. Daarvoor was de rechterlijke vrijheid om verklaringen te beoordelen en als bewijs te gebruiken zo groot dat de unus testis-regel in zijn oorspronkelijke vorm in de verdrukking was gekomen, zeker in de ogen van de advocatuur. De eisen die door de Hoge Raad aan ‘bijkomend’ of ‘ondersteunend’ bewijs alsmede aan de motivering door de rechter werden gesteld, waren laag. Rechters namen ook steeds minder de moeite voor een uitgebreide motivering, ook al was de bron van het door hen gevonden bewijs uiteindelijk maar één getuige met een minieme ondersteuning door een ander bewijsmiddel.

Een voorbeeld: een verdachte van incest met zijn dochter kon tamelijk probleemloos worden veroordeeld op basis van de verklaring van de dochter en aantekeningen in het dagboek van de dochter, die verhaalden over dezelfde gebeurtenissen, eventueel nog ondersteund door een verklaring van een leerkracht aan wie de dochter haar verhaal had verteld. Dat leverde als ‘juridische’ rekensom zelfs drie op, terwijl er eigenlijk slechts sprake was van één bron. Je zou kunnen zeggen: inhoudelijk en wiskundig gezien was de uitkomst van de rekensom slechts één en een klein beetje en zeker geen drie!

Een doorbraak in de 'rekenkunde' van rechters?

Op 30 juni 2009 wees de Hoge Raad, mogelijk onder invloed van enkele geruchtmakende gerechtelijke dwalingen en andere wetenschappelijke inzichten, zoals die uit de rechtspsychologie, enkele arresten, die daaraan een einde leken te maken (onder andere ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en BG7746). De Hoge Raad scherpte de eisen die aan het bijkomend bewijs naast een getuigenverklaring moesten worden gesteld aan: optellen van bewijsmiddelen was niet meer voldoende. Het tweede bewijsmiddel moest de verklaring niet alleen aanvullen, maar ook ondersteunen.

De commentaren spraken van een ‘doorbraak’ in de ‘rekenkunde’ van magistraten. In de praktijk bleek die doorbraak echter beperkt. In latere arresten kwam vooral naar voren dat het niet zozeer om rekenkunde ging, maar om een verdere aanscherping van de motiveringsplicht van de rechter in strafzaken waarin sprake was van een maximale overtuiging en minimaal bewijs. De nu gangbare uitleg van het unus testis-beginsel is immers dat een getuigenverklaring op ‘specifieke punten’ steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat de verklaring niet op zichzelf staat, maar is ingebed in een concrete context die bevestiging krijgt door een andere bron. Daarbij is van belang dat niet vereist is dat alle elementen van het ten laste gelegde feit op deze manier worden ‘gedekt’.

De rechter kan zijn ‘ondersteuning’ zelfs halen uit de samenhang met een ander feit, waarvoor wel meer bewijsmiddelen zijn, of ‘schakelbewijs’ (‘sterk’ bewijs voor één feit), dat kan worden gebruikt voor de bewezenverklaring van een ander feit. Op deze manier is sprake van de ultieme beslissings- en selectievrijheid van de rechter en wordt van de rechter een uitdrukkelijke motivering van zijn overtuiging verlangd. Anderzijds lijkt het erop dat de rekensom één plus één opnieuw juridisch een andere uitkomst heeft dan de wiskundige versie.

De oplossing: rekenen met rechtspsychologie

Toch valt er door magistraten nog het nodige ‘bij te plussen’ waardoor juristerij en wiskunde toch weer dichter bij elkaar komen. Een derde wetenschap kan de juristen daarbij helpen: de al eerder genoemde rechtspsychologie. Indien een getuigenverklaring in een strafzaak het belangrijkste bewijsmiddel is zou - meer dan nu vaak het geval is - die getuigenverklaring aan een objectief kritisch onderzoek moeten worden onderworpen. Vaak wordt door rechters, als het gaat om de beoordeling van de betrouwbaarheid en/of geloofwaardigheid van een verklaring en daarmee de bruikbaarheid als bewijs, volstaan met een verwijzing naar de ‘consistentie’ en ‘accuratesse’ van een of meerdere verklaringen van een getuige. Op grond van rechtspsychologische onderzoeken staat wel vast dat deze begrippen op zich niets zeggen over betrouwbaarheid en/of geloofwaardigheid van een getuige, indien deze los worden beschouwd van een aantal veel belangrijkere factoren die kunnen spelen bij de totstandkoming van de verklaringen. Leugenaars zijn immers, doordat zij hun verhaal vaak goed hebben ingestudeerd, vaak aanmerkelijk consistenter en accurater dan personen die puur op grond van eigen ervaring en herinnering de waarheid spreken.

Het gaat overigens in strafzaken niet zozeer om betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van verklaringen, maar om de bruikbaarheid van verklaringen als bewijsmiddelen. Die bruikbaarheid wordt vooral bepaald door de authenticiteit van verklaringen. Een authentieke verklaring is per definitie betrouwbaarder dan een ‘niet authentieke’ verklaring. Authenticiteit is ook beter te bepalen en te onderbouwen.

Op basis van literatuuronderzoek, ervaringen en onderzoek bij de politie en steeds meer jurisprudentie kunnen de volgende factoren worden genoemd die een rol kunnen spelen bij het bepalen en toetsen van de authenticiteit van getuigenverklaringen:

  • de persoon van de getuige en de omstandigheden waaronder de getuige het strafbare feit heeft ervaren of waargenomen;
  • het tijdstip van verklaren, met name in relatie tot de werking van het geheugen en de invloed van andere informatie;
  • de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden en de persoon/kwaliteit van de verhoorders;
  • de wijze van vastlegging van het verhoor;
  • overige objectieve en uit andere bron(nen) verkregen informatie, waaraan de verklaring (op onderdelen) kan worden getoetst;
  • specifieke details die een verklaring bijzonder maken;
  • de plausibiliteit van de verklaringen in relatie tot overige bewijsmiddelen, maar ook in relatie tot alternatieve scenario’s.

Pas als deze punten door de rechter zijn beschouwd, zou er gekeken moeten worden naar ‘consistentie’ en ‘accuratesse’. De rechter moet zijn toetsing natuurlijk wel willen vastleggen in zijn vonnis, zodat de buitenwacht daar kennis van kan nemen.

Bovenstaande factoren zouden in het kader van equality of arms ook toegepast kunnen worden op de verklaringen van verdachten. Daarmee wordt de rechter, meer dan nu het geval is, gedwongen om keuzes tussen scenario’s en bewijsmiddelen te maken en die te motiveren. Op deze wijze worden de ontbrekende ‘tienden’ in de juridische oplossing van rekensom één plus één ‘bijgeplust’ en kan de rekenkunde van rechters (en anderen die bij het strafrecht zijn betrokken) weer wedijveren met die van de wiskundigen. De rechterlijke overtuiging wordt op deze wijze meer geobjectiveerd en beter toetsbaar, zonder dat dit ten koste gaat van de rechterlijke beslissingsvrijheid. De overtuigingskracht van rechterlijke beslissingen zal daarmee alleen maar toenemen en het aantal rechterlijke missers afnemen.

Deze nieuwe benadering zal zeker in het begin meer tijd kosten, maar daar krijg je uiteindelijk ook wat voor terug: nog meer vertrouwen in de Nederlandse rechter!

Lees ook


Mr. J.J.T.M. (Hans) Pieters is senior advocaat-generaal bij het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden. Voor het CPO verzorgt hij cursussen op het gebied van strafrecht. Bekijk het cursusaanbod