1935. Jan Hoogveld. De weerbarstige waarheid
In 1935 publiceert Jan Hoogveld een boekje over de waarheid. Volgens de recensie van Dr. Johannes o.f.m. cap. in De Maasbode van 7 maart 1935 is het te moeilijk voor gewone lezers, maar is het voor wijsgeren een gelegenheid om eindelijk te begrijpen wat waarheid is. In de praktijk van alledag heeft Hoogveld mee moeten maken dat de waarheid weerbarstiger is dan de filosofische waarheid waarover hij schreef.
Door Ignace de Haes
Dr. J.H.J.E. Hoogveld (Johannes Hendrikus Everardus Jacobus, 1878 - 1942), was priester van het aartsbisdom Utrecht. Hij werd na afronding van zijn studie en zijn promotie in Rome docent wijsbegeerte aan het seminarie in Culemborg en later docent pedagogie aan de R.K. Leergangen van ’s-Hertogenbosch-Tilburg. Hij bereidde vanaf 1920 met Jos. Schrijnen de oprichting van de Katholieke Universiteit te Nijmegen voor en werd in 1923 hoogleraar met als leeropdracht de inleiding tot de wijsbegeerte en de pedagogiek in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte en de rechtsfilosofie in de rechtenfaculteit.
De filosofische waarheid
Hoogvelds boekje over de waarheid is inderdaad ingewikkeld geschreven voor een leek als ik. Het is in ieder geval duidelijk dat bij waarheid altijd ‘kennen’ betrokken is. Zonder verstand geen waarheid. De mens streeft van nature naar kennis, die waar is. Hoogveld citeert hierbij zijn held Thomas van Aquino:
‘Als het menselijk verstand niet zou bestaan, dan zouden de dingen toch nog waar worden genoemd in betrekking tot het goddelijk verstand, maar als wij deze beiden als weggenomen zouden denken, wat een onmogelijkheid is, dan zou de zin van waarheid op geen enkele manier meer blijven.’
Ook is er altijd sprake van conformiteit. Er is overeenstemming met iets of iemand nodig. Dus waarheid heeft altijd betrekking op iets of iemand. Daarbij valt volgens Hoogveld een bepaalde hiërarchie te maken: oordeelsvorming van wat waar is gaat altijd boven uitleg van het begrip waarheid. Als je zegt ‘dit is waar’, dan geef je een oordeel en dan is minder van belang hoe dat begrip ‘waar’ in dit geval uitgelegd wordt.
De weerbarstige waarheid rondom 1923
In de praktijk is de waarheid weerbarstiger dan in de filosofische theorie. Hoogveld heeft dat als medeoprichter van de Katholieke Universiteit van dichtbij meegemaakt en met verschillende waarheden te maken gehad. Jan Brabers’ boek over de geschiedenis van de universiteit Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1998 laat duidelijk zien hoe de oprichting van de universiteit door verschillende waarheden omgeven is. In 1928 schrijft Hoogveld zelf:
‘De geschiedschrijver van de wording der Nijmeegsche Alma Mater zal een ingewikkeld complex van oorzaken hebben na te speuren wil hij haar stichting niet simplistisch (…) verklaren.’
De weerbarstigheid tussen Schrijnen en Hoogveld
De belangrijkste persoon bij de oprichting van de Katholieke Universiteit is Jos. Schrijnen, die ook de eerste rector magnificus was. Zonder zijn doorzettingsvermogen was de universiteit er niet gekomen in 1923. Maar hij had volgens Brabers ook veel onhebbelijkheden. Hij was jachtig, drammerig en prikkelbaar. Zijn opportunisme, onder de gegeven omstandigheden een noodzakelijk goed, kende weinig grenzen. Zijn eigenwijsheid werd alleen door hemzelf als zijn beste eigenschap beschouwd. Vooral zijn ‘drijverij’ en zijn eigendunk schoten in die jaren met grote regelmaat bij menigeen in het verkeerde keelgat. De negen jaar jongere Hoogveld heeft daar het meest onder geleden. Hun karakters vloekten met elkaar. Wat Schrijnen aan tact en diplomatie ontbeerde, bezat de plechtstatige Hoogveld. Door veel sussen en zalven heeft Hoogveld heel wat ruzies in de kiem gesmoord of, als dat stadium reeds was gepasseerd, alsnog weten bij te leggen.
Brabers komt tot de conclusie dat wie ruim 74 jaar na dato de uitvoerige correspondentie tussen de hoofdrolspelers tot zich neemt, allereerst getroffen wordt door een muffe walm van nepotisme, pluimstrijkerij, argwaan en roddel. Wellicht is dit kenmerkend voor een besloten circuit van ambitieuze mannen – onder wie een aantal clerici, met hun geheel eigen wereldbeeld en omgangsvormen – die macht bezaten dan wel roken. Schrijnen noemde Hoogveld bijvoorbeeld onbetrouwbaar en ondankbaar. Hoogveld noemde Schrijnen een drijver en een ruziezoeker. Het is al met al des te verbazingwekkender dat er in dit kluwen van onderlinge haat en liefde iets tot stand werd gebracht en dat de universiteit in 1923 de deuren kon openen.
De weerbarstigheid van de kerk
Ook de kerkelijke waarheid is heel weerbarstig. In het Biografisch Woordenboek van Nederland omschrijft P.L. Nève Hoogveld als volgt:
‘Hoogveld, naar zijn gave verschijning eens “de Griekse jongeling” genoemd, was voornaam in optreden en voorkomen, plechtstatig in gebaar en gedrag, handhaafde nauwlettend het klerikale decorum. Achter deze ongerimpelde façade schuilde een verlegen, zwaarmoedig man, zonder veel zelfvertrouwen of vastberadenheid, zodat het wellicht voor hem en het aartsbisdom Utrecht een geluk was dat zijn voorgenomen benoeming tot opvolger van de in november 1929 overleden aartsbisschop H. van de Wetering op het laatste moment verijdeld werd, naar het heet door ingrijpen van de Belgische kardinaal D.J. Mercier.’
Hoogveld was tijdens de Eerste Wereldoorlog aanhanger van de Vlaamse beweging geweest en dat viel niet in goede aarde bij de Belgische kardinaal. Hoogveld bleef hoogleraar in Nijmegen.
De weerbarstigheid in het onderwijs
Zijn hoogleraarschap zelf is volgens anderen geen vruchtbare periode geweest.
In een in memoriam zegt collega-hoogleraar Sassen dat de geestelijke rust van Hoogveld door zijn talrijke werkzaamheden buiten de universiteit verstoord werd, en dat zijn toenemende zelfkritiek hem ervan weerhield om zijn gedachten aan de openbaarheid prijs te geven. Stassen formuleert het enigszins cryptisch:
‘Hoogveld was geen man, die zich gemakkelijk gaf. Menschen, die hem slechts zelden ontmoetten, kregen veelal den indruk, dat hij den afstand, die niet alleen door zijn geestelijk overwicht, maar ook door de majesteit van zijn figuur werd geschapen, met eenige zorg trachtte te bewaren. Bij zijn studenten heeft die indruk niet zelden bepalend gewerkt op het beeld, dat zij zich van hem vormden, maar dat daardoor zijn innerlijke trekken in hun oog somtijds niet zuiver weergaf. Het is misschien mede daaraan te wijten, dat hij zoo weinig « leerlingen » in den stricten zin van het woord heeft gevormd, en dat in de 19 jaren van zijn professoraat slechts twee proefschriften onder zijn leiding tot stand zijn gekomen. Van het laatste heeft hij de verdediging niet meer mogen beleven.’
De weerbarstige waarheid na 1935
Er diende zich na 1935 een andere waarheid aan, waar Hoogveld zich mee bezig heeft gehouden. In woord en geschrift was hij een fel tegenstander van het opkomend fascisme. Hoogveld werd in 1936 lid van het Comité van Waakzaamheid, opgericht door Menno ter Braak en Edgar du Perron. Maar na twee maanden moest hij (en Titus Brandsma) dit comité alweer vaarwel zeggen omdat samenwerking met ongelovigen, en dan nog wel van linkse signatuur, niet door de kerk op prijs werd gesteld. Ook had hij samen met de hoogleraren Brom, Mulders en Regout contact met de naar Nederland gevluchte Duitse jezuïet Friederich Muckermann, die de drijvende kracht van de katholieke actie tegen het nationaalsocialisme in Duitsland is geweest. Direct na de Duitse inval gingen de nazi’s naar hem op zoek en werden bovengenoemde hoogleraren gearresteerd. Pas toen het de Duitsers in augustus 1940 duidelijk werd dat het Muckermann-netwerk nauwelijks van belang was geweest, lieten ze Brom en Mulders gaan. Hoogveld werd echter nog vier maanden, onder erbarmelijke omstandigheden, in Emmerich vastgehouden. Hij was daarna geschokt en gebroken en niet meer in staat om te doceren en overleed in 1942. Robert Regout werd naar Dachau getransporteerd en is daar in 1942 om het leven gekomen. Zijn naam is toegevoegd aan de lijst van Nijmeegse oorlogsdoden. Stassen eindigt zijn in memoriam als volgt:
‘Het leven heeft Hoogveld voldoening en geluk gebracht, maar teleurstellingen en beproevingen zijn hem niet bespaard. In vroeger jaren wist hij die te dragen met een sereniteit, die in haar uiterlijke verschijning aan de stoïcijnsche tranquillitas animi verwant leek, maar die in werkelijkheid uit zijn volkomen en innerlijke overgave aan Gods beschikking was geboren. Later heeft de beproeving hem in diepste wezen gelouterd, wij mogen zeggen: geheiligd. Hij wist, dat een plotselinge dood voor hem meer dan een loutere mogelijkheid zou zijn, en hij heeft zich daarop voorbereid met de kalmte, die geheel zijn leven en doen heeft gekenmerkt, maar die ten slotte met een glans van blijmoedigheid was overtogen. Zijn nagedachtenis zal aan de Nijmeegsche Universiteit gezegend blijven.’
De waarheid blijft weerbarstig en dat is zeker het geval geweest voor Jan Hoogveld.
Jan Hoogveld als student
In de zomer van 1940 (18 juni'40) is Jan Hoogveld, hoogleraar wijsbegeerte en algemene pedagogiek aan de Rooms Katholieke Universiteit te Nijmegen en zoon van Richardus Hendrikus Romanus Hoogveld en Catharina Constantia Schouten, door de Gestapo gearresteerd op verdenking van het hebben van een verstandhouding met de uitgeweken Duitse jezuïet F. Muckermann. Hij werd tot priester gewijd in 1902. In het academisch jaar 1928-1929 was hij rector van de universiteit. Zonder vorm van proces werd hij eerst in Arnhem en later in de Duitse strafgevangenis van Emmerik opgesloten. Zijn gezondheid ging in de gevangenis hard achteruit. Na 5 maanden werd hij vrijgelaten. Hij herstelde echter niet meer en overleed door hartfalen op 23 juli 1942.
Zijn naam wordt vermeld op de gedenkplaat voor de ten gevolge van de oorlog omgekomen leden van de academische gemeenschap van de Rooms Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Bron: P.L.Nève, in BWN III, p.266-267; PK
Titus Brandsma doet in 1930 een goed woordje voor zijn collega Hoogveld als de kandidaat om aartsbischop te worden.