1932. Censuur en de zure glimlach van mgr. Sassen
Tussen de kamers van de medewerkers van de afdeling Geschiedenis van de filosofie op de zestiende verdieping van het Erasmusgebouw hangt de kopie van een portret van een monseigneur in priestergewaad. Geschilderd in 1957 door Theo Luns, vertoont het mgr. prof. dr. Ferdinand Léon Rudolph Sassen.
In een artikel in De Volkskrant uit 1977 beschrijft Kees Fens de geportretteerde als volgt:
Hij zit er in zijn kleding van ereprelaat van de paus, een zwarte toog met paarse knoopjes en brede paarse sjerp, een rood boek in de hand. Op zijn borst vijf hoge eretekenen, kruisen en linten. Een kleurrijke man in elk geval. Hij kijkt licht ironisch, maar het is ook de wat wereldse blik van de geslaagde clericus.[1]
Ondanks al die eretekens oogt Sassen nogal ongelukkig, maar misschien vertoont hij gewoon een zekere emotionele afstandelijkheid. De glimlach op zijn lippen lijkt zuur. Dit zal toch niet een reactie zijn op het feit dat hij in Nijmegen vanaf 1932 aan een interne censuur werd onderworpen?
Door Christoph Lüthy
Ferdinand Sassen werd 1894 aan de St Annastraat in Nijmegen geboren, omdat zijn vader, een civiel ingenieur in dienst van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, vanwege de bouw van de spoorlijn en spoorbrug over de Waal tijdelijk naar Nijmegen was verhuisd.[2] Nadat hij de lagere school in Breda had doorlopen, keerde Sassen naar Nijmegen terug, naar het Canisiuscollege, waar hij het “regiem inderdaad onbarmhartig streng” vond.[3] Op achttienjarige leeftijd ging hij in Fribourg, Zwitserland, filosofie studeren – de Katholieke Universiteit Nijmegen bestond toen immers nog niet – en reeds twee jaar later, in 1916, promoveerde hij aldaar op een in het Latijn geschreven proefschrift. Daarna volgde een theologiestudie aan het bisschoppelijk grootseminarie in Roermond, zijn priesterwijding in 1919 en zijn aanstelling, in het zelfde jaar, als docent aan het gymnasium in Rolduc. Hij was al in 1923, bij de oprichting van de Katholieke Universiteit, in beeld geweest voor een leerstoel in de filosofie, maar uiteindelijk werd hij pas in 1929 benoemd, als opvolger van Petrus Victor Sormani. Sassens leeropdracht was “geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen, geschiedenis der paedagogiek, en didactiek.” Deze leeropdracht is uiteraard de reden waarom zijn portret bij ons hangt.
Precieze en passieloze stijl
Met een reeks boeken in de filosofiegeschiedenis vestigde hij zijn reputatie, waarbij opvalt dat hij – ondanks zijn leeropdracht – bereid was om het hele historische spectrum te behandelen: Na zijn “Geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen” (1928) publiceerde hij immers ook de “Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte” (ook 1928), “De middeleeuwse wijsbegeerte in de Nederlanden” (1931), de “Geschiedenis van de nieuwere wijsbegeerte tot Kant” (1933) en tot slot de “Geschiedenis van de wijsbegeerte der negentiende eeuw” (1934). Dit waren overigens boeken die in Nederland heel lang verplichte studiewerken waren, gelezen op alle universiteiten, katholiek én protestants. Het zijn degelijke werken, in een historisch precieze, passieloze stijl geschreven, met de zelfde soort afstandelijkheid die je in zijn geportretteerd gelaat herkent. “Ze zijn bijna onpersoonlijk, ook van taal, misschien zou je ze ambtelijk kunnen noemen,” aldus Kees Fens.[4]
Toch in de problemen
Maar juist vanwege zijn brede historische belangstelling en zijn afstandelijkheid raakte Sassen al gauw na zijn oratie in de problemen. In zijn levensherinneringen beschrijft hij het incident als volgt:
Op zekere dag in 1932 werd ik door de aartsbisschop, Mgr. Jansen (1868-1936) bij zich in Utrecht ontboden, met de mededeling, dat mij een minder aangenaam bericht te wachten stond. Hij las mij een brief voor van het H. Officie te Rome, waarin van het bestuur der St. Radboudstichting geëist werd, dat ik onmiddellijk als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit werd ontslagen. Aanleiding daartoe was een artikel, getiteld "Thomas van Aquino en Hegel", dat ik in De Maasbode van 6 maart 1931 gepubliceerd had, en, zoals later is gebleken, was deswegen een aanklacht tegen mij bij het H. Officie ingediend door zekere V. Kuiper 0.P..[5]
In de door Sassen geciteerde avonduitgave van de Maasbode had hij gedurfd de vraag te stellen of de katholieke filosofie per se thomistisch moest blijven:
De vraag dringt zich op, of het thomisme noodzakelijk en voor alle verdere tijden het eenige stelsel van wijsbegeerte zal zijn, dat naast de geopenbaarde leer tot een redelijke wereldbeschouwing voor den Katholiek kan dienen.
Zijn eigen vraag beantwoordde hij heel duidelijk met een ‘nee’: hij meende “zonder aarzelen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden”. Zijn redenatie was historisch van aard:
Waar eeuwen lang een andere filosofie, die van Augustinus, de wijsgerige overtuiging van de Christendenkers gevormd heeft, daar is het m.i. volstrekt niet onmogelijk, dat het thomisme eens op zijn beurt als geheel van wereldbeschouwing door een ander, voor de periode meer convenieerend stelsel zal worden vervangen.[6]
En dat nieuwe stelsel zou misschien wel Hegeliaans van aard kunnen zijn.
Tijdelijkheid van het thomisme
De voorstelling dat het thomisme slechts een voorlopig verschijnsel zou kunnen zijn, was echter voor velen onverdraaglijk. In een tijdperk waarin het meeste katholieke filosofieonderwijs – ook aan onze universiteit – door ordegeestelijken werd verzorgd, was het thomisme de enige leidraad. In verschillende kranten, en met name in De Tijd, werd in de weken en maanden na de publicatie van Sassens “Thomas van Aquino en Hegel” een polemiek tegen hem gevoerd. Onder de titel “Een leerzame Retractie. Ook voor ons Land leerzaam,” vermeldde bij voorbeeld De Tijd op 21 april 1931 met grote tevredenheid dat de bisschop van de Siciliaanse stad Piazza Armerina, Monseigneur Mario Sturzo, op gezag van “de Supreme H. Congregatie van het H. Officie” zijn stellingen met betrekking tot de tijdelijkheid van het thomisme moest herroepen. Iets dergelijks, schreef De Tijd, zou ook met professor Sassen moeten gebeuren! Feitelijk werd, zoals we zonet in Sassens “Herinneringen” hebben kunnen lezen, vanuit Nederland – en niet toevallig via een dominicaan – geprobeerd om hem via Rome in Nijmegen te ontslaan. De dominicaan in kwestie, Vincent M. Kuiper, was 1931 in Rome gepromoveerd met een proefschrift over Hegels Denken und die Erhebung zum spekulativen Standpunkt. Hij was tot de conclusie gekomen dat Hegel zich in de absoluutheid van zijn filosoferen met God vereenzelvigde. In De Tijd was zijn advies aan de lezers van Sassens artikel dan ook:
Als de echte God u lief is, laat Hegel dan maar ligen; want er is in de grond der zaak geen antigoddelijker denker dan deze tweede Lucifer, die opnieuw ons toesist: eritis sicut dii, als goden zult ge zijn.[7]
Geen ontslag wel censuur
Maar noch het stichtingsbestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen noch het Nederlandse episcopaat waren bereid om aan het Vaticaanse verzoek gehoor te geven. Een ontslag had namelijk in Nederland het idee bevestigd dat er aan een katholieke universiteit geen academische vrijheid bestond. En toch moest men wel iets doen met de eisen van het Heilige Officie. Ik citeer opnieuw uit Sassens autobiografie:
Het resultaat [van de onderhandelingen met Rome] was, dat ik inderdaad werd gehandhaafd, maar dat het Episcopaat allerlei waarborgen moest geven voor mijn verdere orthodoxie. Zo werd mij alle contact met niet-Katholieke philosophen verboden, en werden al mijn geschriften aan de praeventieve censuur van [Jan] Hoogveld onderworpen. Ik moet erbij voegen, dat Hoogveld deze censuur zeer ruim heeft opgevat, en hetzelfde kan ik getuigen van Prof. [Frans Joseph] Feron, vicaris-generaal en president van het seminarie te Roermond (1896-1958), die later als censor van mijn boeken is opgetreden en aan wie ik dikwijls waardevolle opmerkingen van zakelijke aard te danken heb gehad.[8]
Met andere woorden, vanaf 1932 moest Sassen al zijn publicaties door zijn collega Jan Hoogveld, medeoprichter van onze universiteit en medehoogleraar filosofie, op hun orthodoxie laten controleren. Dat deze Nijmeegse censuur niet bijzonder streng is geweest, is te danken aan het feit dat Sassen en Hoogveld sinds 1918 bevriend waren. Deze vriendschap stopte trouwens in 1936 abrupt, toen door toedoen van Jos Schrijnen, die een hekel had aan Hoogveld, Sassen in plaats van Hoogveld tot lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen werd verkozen. Hoogveld heeft daarna niet meer met Sassen gesproken – hoe hij zo doende zijn taak als censor kon uitvoeren, onttrekt zich aan mijn kennis. In elk geval, Sassens ontevredenheid met deze maatregelen uitte zich niet richting Nijmegen, maar richting Rome: “Ik heb er echter door geleerd wat de bedenkelijke praktijken van het H. Officie (veroordeling zonder verhoor van de verdachte) voor de betrokkenen betekenen en mijn wantrouwen in de Romeinse Curie is erdoor versterkt.”[9]
Onderscheidingen en eretekens
Reeds 1938 werden echter de Roomse klachten ingetrokken, en Sassen werd in 1947 zelfs Geheim Kamerheer van de Paus, en in 1960 benoemd tot Huisprelaat. Zoals alle andere onderscheidingen en benoemingen heeft hij ook deze eervolle functies zonder aarzeling aanvaard, ondanks het net genoemde wantrouwen jegens de Curie. Zoals de door hem zelf opgestelde tekst van zijn bidprentje laat zien, was hij namelijk even ijdel als succesvol.[10] In Fens’ woorden: “Geen functie, geen onderscheiding heeft hij vergeten: het geschilderde portret in woorden.”[11]
Waaraan heeft Sassen al die eretekens te danken? Zijn biografie vertoont een interessante Gang durch die Institutionen. Terwijl hij in zijn eerste jaren in Nijmegen nog bescheiden functies moest verduren zoals de gemeentelijke bioscoopcommissie (films bekijken om te bepalen voor welke leeftijd ze geschikt zijn, een praktijk die in Nijmegen pas in de jaren 1960 werd afgeschaft), zien we hem vervolgens in steeds belangrijkere commissies zitting nemen. In 1938 zat hij in de nationale ‘Spellingcommissie’ om de nieuwe Nederlandse spellingsregels te definiëren. In 1939 volgde hij Schrijnen op in een nog belangrijker functie, namelijk als lid van de Onderwijsraad, in de afdeling voor het hoger onderwijs. Dit bracht hem in contact met het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met de minister en de hogere ambtenarij.
Weg uit Nijmegen
Na de sluiting van de Katholieke Universiteit in 1943, de verwoesting van Nijmegen, en de opheffing van het pension Stella Maris aan de Van Schaeck Mathonsingel, waar hij voor de oorlog had gewoond en waar hij ook vaak colleges gaf, vermoedde Sassen dat de Katholieke Universiteit geen doorstart zou worden vergund: “Het had er de schijn van, dat de vernielde universiteit in het verwoeste Nijmegen geen mogelijkheden meer had.“[12] Daarom aanvaardde hij de uitnodiging van de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om op zijn ministerie directeur-generaal van het onderwijs te worden, en diende hij zijn ontslag in in Nijmegen, ofschoon hij als rector magnificus had moeten fungeren voor het studiejaar 1945-46. Misschien is hij wel de enige priester die ooit als secretaris-generaal op een ministerie heeft gewerkt, maar deze uitzondering bleef niet lang bestaan. Reeds in 1946 keerde hij namelijk naar de universiteit terug – maar deze keer naar Leiden, waar hij tot zijn emeritaat hoogleraar filosofie bleef. Maar in het jaar als hoge rijksfunctionaris maakte hij wel deel uit van de Nederlandse delegatie die in Londen de stichting van UNESCO moest voorbereiden. En ook nadat hij weer hoogleraar was geworden, bleef hij niet alleen lid van de Onderwijsraad, maar bleef hij in talrijke commissies actief.
Tomeloze inzet
Hij moet een uiterst efficiënte en hardwerkende man zijn geweest: hij bevorderde jarenlang de stichting van UNESCO in conferenties die hem naar steeds nieuwe continenten deed reizen (Mexico City, Beiroet, enz.); was betrokken bij het oprichten van Nederlandse cultuurinstituten in Frankrijk, België en Luxemburg; zat in een ereraad die onderzoek verrichtte naar de aanklachten tegen de Nederlandsche Unie en haar leiding (Einthoven, Linthorst Homan, de Quay); adviseerde de regering met betrekking tot de subsidiëring van het bijzonder hoger onderwijs (en dit had betrekking op de KU Nijmegen voor de katholieken, en de VU Amsterdam voor de protestanten); was betrokken bij de oprichting van de Technische Hogeschool (thans Universiteit) Eindhoven; was in 1949 lid van de “Ronde-Tafel-conferentie” over Indonesië; en werkte maar liefst tien jaar als lid van de Commissie Hoger-Onderwijswetgeving, om maar de meest belangrijke commissies te noemen. In de jaren zestig bemiddelde hij voor de rijkserkenning en bekostiging van de (later met Nijmegen gefuseerde) Hogeschool voor Theologie en Pastoraat in Heerlen, de opvolger van het Roermondse grootseminarie waaraan hij had gestudeerd. Met trots vermeldt hij in zijn memoires dat opeenvolgende ministers van onderwijs bij hem raad en steun zochten: Van der Leeuw, Gielen, Rutten, enz.: het is alsof ze eerst Sassens goedkeuring nodig hadden om hun besluiten te kunnen nemen.
Zijn tomeloze inzet voor wetenschap, voor onderwijshervorming, en voor internationale samenwerking heeft tot de waardering en publieke erkenning geleid die op het portret voor iedereen zichbaar vertoond worden. Geheim Kamerheer en Huisprelaat van de Paus; lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten; eredoctor van de Laval-universiteit van Quebec; Officier in de Orde van Oranje-Nassau; Officier van het Legioen van Eer en Commandeur in de Orde van Leopold II van België; Orde van de Eikenkroon van Luxemburg, enz.
IJdelijke afstandelijkheid (zie zelfportret)
Sassens leven is zonder meer “a life well spent.” Maar is dit ook hoe Sassen het zelf zou hebben gevoeld? De ijdele afstandelijkheid van zijn zelfportret en de manier waarop hij zijn leven beschrijft – als een opeenvolging van ontmoetingen met bekende figuren, een lijst van taken, commissies en prestaties, bij een totale afwezigheid van woorden over vriendschappen, overtuigingen of gevoelens – geven een beeld van een efficiënte en hardwerkende man die echter door omstandigheden werd gedefinieerd en niet door zichzelf, en zelfs niet door zijn geloof, dat in zijn “Herinneringen” geen enkele rol speelt. Deze passieloze zelfbeschrijving komt overigens volstrekt overeen met de beschrijving van filosofen in zijn standaardwerken over de geschiedenis van de filosofie.
[1] Kees Fens, “De macht van de dienaar,” De Volkskrant, 17 oktober 1997.
[2] De biografische gegevens van dit artikel zijn afkomstig uit de levensherinneringen van Ferdinand Sassen uit 1962-1970 (F.L.R. Sassen, “Herinneringen”, te vinden op: https://www.genealogiesassen.nl/media/Tabel%20C1/tC1_VIIIg_Ir_Ferdinand_George_Henri_Auguste_1846-) alsmede op de biografie van C.E.M. Struyker Boudier, Een man van de geest: hoofdstukken over het leven en werken van Ferdinand Sassen (Nijmegen: Valkhof Pers, 1997) en een reeks krantenartikelen.
[3] F.L.R. Sassen, “Herinneringen” (opgetekend tussen 1962 en 70), blz. 3. Deze herinneringen zijn te vinden op: https://www.genealogiesassen.nl/media/Tabel%20C1/tC1_VIIIg_Ir_Ferdinand_George_Henri_Auguste_1846-1902/Herinneringen%20prof%20dr%20FLR%20Sassen%20_uitgetypt_.pdf
[4] Fens, “De macht van de dienaar”.
[5] Sassen, “Herinneringen”, 22.
[6] Sassen, “Thomas van Aquino en Hegel”, De Maasbode, 6 maart 1931, avonduitgave.
[7] Geciteerd uit Struyer Boudier, Een man van de geest, 40.
[8] Sassen, “Herinneringen”, blz. 23.
[9] Ibid.
[10] Struyker Boudier, Een man van de geest, 7.
[11] Fens, “De macht van de dienaar”.
[12] Sassen, “Herinneringen”, 47.
mgr. prof. dr. Ferdinand Léon Rudolph Sassen. Geschilderd in 1957 door Theo Luns
Noten bij het artikel
[1] Kees Fens, “De macht van de dienaar,” De Volkskrant, 17 oktober 1997.
[2] De biografische gegevens van dit artikel zijn afkomstig uit de levensherinneringen van Ferdinand Sassen uit 1962-1970 (F.L.R. Sassen, “Herinneringen”, te vinden op: https://www.genealogiesassen.nl/media/Tabel%20C1/tC1_VIIIg_Ir_Ferdinand_George_Henri_Auguste_1846-) alsmede op de biografie van C.E.M. Struyker Boudier, Een man van de geest: hoofdstukken over het leven en werken van Ferdinand Sassen (Nijmegen: Valkhof Pers, 1997) en een reeks krantenartikelen.
[3] F.L.R. Sassen, “Herinneringen” (opgetekend tussen 1962 en 70), blz. 3. Deze herinneringen zijn te vinden op: https://www.genealogiesassen.nl/media/Tabel%20C1/tC1_VIIIg_Ir_Ferdinand_George_Henri_Auguste_1846-1902/Herinneringen%20prof%20dr%20FLR%20Sassen%20_uitgetypt_.pdf
[4] Fens, “De macht van de dienaar”.
[5] Sassen, “Herinneringen”, 22.
[6] Sassen, “Thomas van Aquino en Hegel”, De Maasbode, 6 maart 1931, avonduitgave.