1938. Beensplinters van de Heilige Radboud

Datum bericht: 18 januari 2023

Radboud_kleinJPG

In 1938 lukte het Titus Brandsma om twee stukjes van de beenderen van de Heilige Radboud (ca. 850-917) te bemachtigen en naar Nijmegen te brengen. Het verhaal over deze daad verdient om verschillende redenen verteld te worden.

Inleiding door Christoph Lüthy

Ten eerste omdat het een ontroerend voorbeeld is van hoe ijverig wij filosofen en theologen ons steeds bekommeren om de identiteit van onze universiteit. Ten tweede omdat de universiteit toen nog gewoon de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen was, zodat er eigenlijk geen urgente reden bestond om relieken van de Heilige Radboud (of Radbod) hier naartoe te brengen – behalve dan dat deze in Nederland de patroon van de katholieke wetenschapsbeoefening is, en dat het hoofddoel van de in 1905 opgerichte Sint-Radboudstichting de oprichting van een katholieke universiteit is geweest. Ten derde waren deze heilige beenderen helemaal in vergetelheid geraakt toen in 2003 het College van Bestuur het voor de meeste medewerkers onbegrijpelijke besluit nam om de toenmalige Katholieke Universiteit naar de Heilige Radboud te vernoemen. Ten vierde rijst daarom de mysterieuze vraag: Had pater Titus soms reeds in 1938 een voorgevoel van de wonderbaarlijke wegen die 63 jaar later tot dit besluit zouden leiden?

Theologie en filosofie als zegelbewaarders van de universitaire identiteit

Wanneer je naar de begroting van de faculteiten kijkt, is onze faculteit ongeveer tien keer kleiner dan de bètafaculteit en honderd keer kleiner dan de medische faculteit met haar ziekenhuis. De reden waarom we desalniettemin als faculteit niet alleen getolereerd worden, maar ons bestaan alom gewaardeerd wordt, heeft alles te maken met het feit dat wij niet alleen de oerkern van onze universiteit vormen, maar ook als het ware de zegelbewaarders van haar identiteit zijn – en dan zelfs op twee manieren. De theologie – die nog steeds als kerkelijke faculteit een semi-autonoom bestaan heeft – waarborgt dat het band met het ontstaan en de geschiedenis van de vroegere Katholieke Universiteit Nijmegen behouden blijft. De filosofie daarentegen vormt sinds de jaren 1930 het intellectuele cement van onze universiteit. Of je nou tandheelkunde studeert of moleculaire biologie, de filosofische vakken die je als onderdeel van je studie verplicht moet volgen, geven je de bijzondere ‘Radboud touch’. Volgens de onderwijsvisie van onze universiteit willen we niet alleen deskundigen afleveren aan de maatschappij, maar hoog opgeleide burgers met een goed ontwikkeld verantwoordelijkheidsbesef, d.w.z. wetenschappers die hebben geleerd om over hun eigen deskundigheid te reflecteren en deze in een breder filosofisch, ethisch en historisch kader te plaatsen.

Gezien de rol van de theologie en filosofie voor het zelfbeeld van onze universiteit kan het niet verbazen dat de leden van onze huidige faculteit FTR door de decennia heen bijzonder betrokken zijn geweest bij de vormgeving van de universitaire identiteit. Vaak heeft zich deze betrokkenheid in bestuurlijke omstandigheden geuit – verschillende verhalen in deze verzameling van 100 verhalen geven hier voorbeelden van. Maar soms vond deze zoektocht naar identiteitsstichtende elementen ook buiten bestuurlijke kaders plaats, en soms ook op een zeer onverwachte manier.

Het verhaal dat hier moet worden verteld, is om verschillende redenen bijzonder. Want het gaat om het verwerven van relieken van een Heilige die pas decennia later de naamgever zou worden van onze universiteit. En het gaat om het feit dat deze relieken helemaal in vergetelheid waren geraakt toen het besluit werd genomen om onze universiteit naar deze middeleeuwse bisschop te vernoemen. Dit wonderbaarlijke verhaal kan op duizend manieren worden geduid. Zijn hier goddelijke voorzienigheid of zelfs een wonder in het spel? Alleen de theoloog kan het bepalen. Of is er eerder spraak van een grap met een ontzettend vertraagde pointe, zoals een door een door geseculariseerde filosoof zou kunnen vermoeden? Wie weet het? Voor beide duidingen is immers plaats aan onze faculteit.[1]

Wat hier volgt is het relaas van Lodewijk Winkeler, eerder verschenen in Impressie van het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) anno 2008, no.1.

Wat op 22 februari 1938 is gebeurd

Op Dinsdag 22 Febr. van dit jaar [1938] werden twee relieken n.l. een deel van het schedeldak en een opperarmbeen te Utrecht in een met koper beslagen kistje gesloten, verzegeld en ter overbrenging toevertrouwd aan Prof. Dr. T. Brandsma, aan wiens bemoeiingen de Universiteit dit bezit dankt. Zij werden te Nijmegen aan de deur der kerk opgewacht door den Pastoor Pater Fr. Wilens, omringd door de Paters en Broeders van de Carmel; vanwege de Universiteit waren ter ontvangst aanwezig de Rector Magnificus Prof. Dr. K.L. Bellon, de Secretaris van de Senaat Prof. Dr. J.D.M. Cornelissen, de Voorzitter van de Theologische Faculteit Mgr. Prof. Dr. F. van Welie en Prof. Dr. Th. Baader, lid van de rectorale raad. Terwijl het koor der Paters de Psalm “Memento Domine” zong, leidde de Pastoor der kerk Prof. Brandsma naar het hoofdaltaar, waar deze aan den Pastoor het kistje overdroeg, dit ontsloot en de bijbehorende akten en bescheiden overhandigde.

En zo ging het nog een tijdje door in de Augustinuskerk, op 22 februari 1938. Het Jaarboek der Sint-Radboud-Stichting deed er uitvoerig verslag van, aangedikt met talrijke hoofdletters. Titus Brandsma had één relikwie losgepeuterd van pastoor Mets van de Lieve Vrouwekerk in Assen, “opdat ze [in Nijmegen] in een meer geëigend milieu een passende verering zou ontvangen”. Hij had zich voor zijn eigen zekerheid en die van de Utrechtse aartsbisschop wel eerst uitvoerig in het verleden van deze relikwie verdiept, want hij moest natuurlijk wel echt zijn. Van zijn onderzoek, doorspekt met ‘het schijnt dat…’ en ‘het komt mij voor dat…’, had Brandsma uitvoerig verslag gedaan in het Jaarboek van het jaar daarvoor. Daarin lezen wij onder andere dat, hoe klein de Assense relikwie ook was, men niet te beroerd was geweest om de houder in 1857 te openen om er op gezag van mgr. Zwijsen een paar stukjes van af te halen voor weer nieuwe relikwieën. Zo ging dat toen.

Over de tweede relikwie was Brandsma veel minder uitvoerig: “Tenslotte mag ik nog met grote dankbaarheid vermelden dat de Zeereerw. Heer Th.E.B.G. Thuis, Pastoor van de St. Lebuinus te Deventer, op mijn verzoek nog de goedheid had, voor de Universiteitskerk een der twee beenstukken van het opperarmbeen, te Deventer bewaard en vereerd, af te staan”.

Voor beide relikwieën verleende de bisschop van Den Bosch A.F. Diepen een dag later, op 23 februari 1838, verlof tot openbare verering en verheffing.

Op 22 februari 1944 voerden de geallieerden een vergissingsbombardement uit, onder andere op Nijmegen. Grote delen van de binnenstad werden verwoest. Ook de ‘universiteitskerk’, de Augustinuskerk aan de Augustijnenstraat, werd onherstelbaar beschadigd en na de oorlog afgebroken. Wat er na het bombardement met de relikwieën van Sint Radboud is gebeurd, is duister. Het lijkt erop dat niemand zich dat ooit nog heeft afgevraagd.

Naamsverandering van de universiteit

Op 1 september 2004 veranderde Katholieke Universiteit Nijmegen van naam. Voortaan zou zij als Radboud Universiteit door het leven gaan. Bij die gelegenheid bezorgde kerkhistoricus Peter Nissen een vertaling met commentaar van de Vita Radbodi, maar de herinnering aan de relikwieën was verloren gegaan. Behalve bij het KDC – min of meer.

Toegegeven, zij waren bij het KDC ook jarenlang niet opgevallen. Maar de naamsverandering van de universiteit was een voor de hand liggende aanleiding om in de catalogus eens ‘Radboud’ in te typen. Resultaat was onder meer de volgende archiefbeschrijving: ‘570. Relikwieën van St. Radboud, bisschop van Utrecht. 2 voorwerpen’.

Het archief, waarin de Radboud-relikwieën werden aangetroffen, was dat van mgr. prof. dr. R.R. Post (1894-1968). De kerkhistoricus en universiteitsbestuurder Post heeft zich wellicht al na het bombardement, of bij de definitieve afbraak in 1947, over de relikwieën ontfermd, maar zijn archief bevat daarover geen enkele informatie. Kennelijk is er evenmin sprake geweest van herplaatsing van de relikwieën in een nieuwe kerk. De Augustinuskerk werd niet meer vervangen en de universiteit zou de binnenstad gaan verruilen voor landgoed Heyendaal. Het archief van Post werd na diens overlijden overgebracht naar de universiteitsbibliotheek, die wel meer van dit soort archieven bewaarde, zoals dat ook bij andere universiteitsbibliotheken gebruikelijk was. Toen in 1969 het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) werd opgericht, werden alle door de UB bewaarde archieven ‘doorgeschoven’ naar het KDC. Nog niet zo heel lang geleden, in 1995, werd het archief geïnventariseerd.

Religieus erfgoed

2008 was het Jaar van het Religieuze Erfgoed. Aan de vraag, wat er moest gebeuren met niet meer gebruikte kerkgebouwen en evenmin nog gebruikte kerkelijke voorwerpen was het onderwerp van menig symposium. Van kerkelijke zijde bleek er een uitgesproken voorkeur te bestaan voor hergebruik van kerkelijk vaatwerk en kerkelijke gewaden, eventueel door kerken buiten Nederland. Er was een zekere weerstand te proeven tegen zogeheten ‘musealisering’ van het erfgoed. Eveneens in 2008 verhuisde de studentenkerk aan de Erasmuslaan naar een pand verderop in de laan. Het nieuwe pand werd voor dit doel grondig verbouwd en ingericht, onder andere met een nieuwe kapel. Wat het KDC betrof leek dit een uitgelezen kans om de Radboudrelikwieën niet te laten ‘musealiseren’, maar weer te plaatsen op een plek waarvoor zij indertijd naar Nijmegen waren gehaald: in de ‘universiteitskerk’. De voorzitter van het bestuur, prof. F. Plasschaert, bleek enthousiast voor dit plan. Het KDC gaf de relikwieën in langdurige bruikleen aan de H. Geestparochie, zoals de studentenkerk officieel heet, en op 10 mei 2008 werd het altaar, met daarin de beide relikwieën, door de bisschop van Den Bosch J. Hurkmans ingezegend. Ditmaal wat bescheidener dan in 1938: er zat geen fraai koperen kistje omheen, er stonden geen paters en broeders aan de ingang, en er werd geen plechtig ‘Memento Domine’ gezongen. Maar de relikwieën bevinden zich voortaan weer op een plaats waar zij horen: in een altaar.

(met dank aan Peter Nissen)

Noot

[1] Over het leven en het zeer bescheiden nachleben van Radboud, zie Peter Nissen en Vincent Hunink, Vita Radbodi. Het Leven van Radboud. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2004. Zoals Nissen in zijn inleiding uitlegt, is Radboud pas aan het einde van de 19e eeuw weer tot enig aanzien gekomen, en is het te danken aan de wens van de toenmalige aartsbisschop van Utrecht dat St. Radboud, zijn middeleeuwse voorganger, de naamgever mocht zijn van de op te richten stichting voor de bevordering van het hoger katholiek onderwijs. Over de totstandkoming van het besluit om de universiteit ‘Radboud Universiteit’ te noemen, zie P. van den Broek en S. Verhoeven, ‘Operatie Radboud. Hoe de KUN Radboud Universiteit Nijmegen werd’, VOX, 4,3 (2 oktober 2003), 26-21.


Wie was Radboud?

radboudschilderij

Radboud in een ets van Abraham Bloemaert

Als je aan de student van de Radboud Universiteit vraagt wie Radboud eigenlijk was, dan weten ze het vaak niet. Wie was deze Radboud eigenlijk? Op Wikipedia staat het volgende:

De heilige Radboud (eigenlijk: Radbod) (nabij Namen, ca. 850 – Ootmarsum, 29 november 917) was bisschop van Utrecht van 899 tot 917.

Kapelaan van Karel de Kale

Radboud werd omstreeks het midden van de 9e eeuw geboren uit een aanzienlijke Frankische familie in de buurt van Namen. Zijn moeder was van Friese afkomst en een afstammelinge van de Friese koning Radboud (gestorven in 719). Radboud begon zijn studie onder hoede van zijn oom van moederskant  Gunthar (Günther),  aartsbisschop  van  Keulen van 850 tot aan zijn afzetting in 863. Na 863 zette Radboud zijn studie voort aan de hofschool van de West-Frankische koning Karel de Kale (843-877), wiens kapelaan hij werd. Na Karels dood trad hij vermoedelijk in als benedictijner monnik in het beroemde Sint-Martinusklooster van Tours. In 899 werd Radboud met toestemming van keizer Arnulf van Karinthië (887-899) tot bisschop van het bisdom Utrecht of het Sticht' gekozen. Omdat Utrecht door de Noormannen was verwoest, resideerde hij niet daar maar in Deventer in het Oversticht, waar een van zijn voorgangers neergestreken was.

Politieke verwikkelingen

Als bisschop was Radboud de belangrijkste vertegenwoordiger van het Oost-Frankische gezag in noordelijk Nederland. In 911 echter kwam het hertogdom Lotharingen, waarbinnen het bisdom Utrecht lag, aan het West-Frankische rijk. Radboud lijkt daarna te hebben geweifeld tussen trouw aan zijn oude koning of trouw en aansluiting bij de nieuwe vorst. Zijn oudste levensbeschrijving legt hem kritiek in de mond op de inschakeling van bisschoppen in het Oost-Frankische rijksbestuur, maar mogelijk komt deze kritiek eerder voor rekening van de auteur. Omstreeks 914/915 reisde hij naar Rome waar hij een verder onbekend conflict met graaf Meginhard van Hamaland voorlegde aan paus Johannes X (914-928); na Radboud en vertegenwoordigers van Meginhard te hebben gehoord, trof de paus een schikking.

Waar ligt zijn graf?

Radboud trof voorbereidingen om de zetel in Utrecht weer in te nemen. Hij liet daartoe een lijst opstellen van alle bezittingen van het bisdom vóór de verdrijving door de Noormannen. Radboud stierf echter voordat deze plannen uitgevoerd konden worden. Volgens enkele bronnen werd hij meegenomen naar Deventer, waar hij werd bijgezet in het noordelijk deel van de Lebuïnuskerk, waarna zijn lichaam later mogelijk gedeeltelijk naar Utrecht werd overgebracht en zijn relikwieën in de 17e eeuw naar Emmerik. Andere bronnen, waaronder geschiedschrijver Johan Picardt, geven aan dat zijn ingewanden in het kerkje te Nijenstede zijn begraven. Zijn opvolger Balderik had hij zelf aangewezen. De verering van Radboud als heilige bleef in de Middeleeuwen beperkt tot het bisdom Utrecht.

Radboud als schrijver

Van Radboud wordt een aantal kleinere geschriften toegeschreven; aan zijn auteurschap bestaat in enkele gevallen twijfel. De meeste geschriften zijn heiligenlevens, sommige in proza, andere in verzen. Hij beschreef het leven van de Angelsaksische missionarissen Bonifatius (in  proza),  Suitbertus  en  Lebuïnus (beiden in een preek en in verzen), evenals de heilige Amalberga en bisschop Servatius van Maastricht.

Aan Martinus van Tours (patroon van het klooster in Tours én van Utrecht) wijdde hij verscheidene dichtwerkjes. Zijn gedicht De hirundine (Over de zwaluw) is het enige onder de bewaard gebleven gedichten dat niet over een religieus onderwerp gaat. Het is mogelijk al in Radbouds schooltijd ontstaan en is mogelijk het oudste gedicht van Nederland. Het leven van Radboud zelf kennen we, naast kronieken, oorkonden en zijn eigen geschriften, uit een heiligenleven, de Vita Radbodi, die volgens recente studies tussen 962 en 975 moet zijn geschreven, vermoedelijk door een Utrechtse kanunnik. Volgens dit heiligenleven zou Radboud ook kerkelijke gezangen hebben gecomponeerd. Deze zijn niet bewaard gebleven. Er wordt ook in vermeld dat Radbod van de Friese koning Radbod afstamde.

Patroonheilige  van de katholieke wetenschapsbeoefening

In Nederland is Radboud de patroon van de  katholieke  wetenschapsbeoefening. In 1905 werd de Sint-Radboudstichting opgericht met als doel de bevordering van het katholiek hoger onderwijs in Nederland en in het bijzonder de oprichting van een katholieke universiteit. In 1923 werd de Katholieke Universiteit Nijmegen geopend, in 1956 het bijbehorende Sint-Radboudziekenhuis (nu Radboudumc). Op 1 september 2004 heeft de universiteit de naam Radboud Universiteit aangenomen.

Verwijzingen

Op zijn website geeft Vincent Hunink een nadere verklaring over Radboud.

Ger Groot heeft een column in de Groene Amsterdammer van 17 september 2004 besteed aan Radboud.