1933. Titus Brandsma tegen het nationaalsocialisme
Bij zijn afscheidsrede als rector magnificus op 18 september 1933 heeft Titus Brandsma het vooral over het tienjarige bestaan van de universiteit, maar hij spreekt ook over het gevaar van Hitler en zijn nationaalsocialisme. Vanaf die tijd schrijft en spreekt hij daar onophoudelijk over. In dit artikel maak ik dankbaar gebruik van de bronnen die door het Titus Brandsma Instituut verzameld zijn en laat vooral Brandsma zelf aan het woord.
Door Ignace de Haes
Ook in Nijmegen zijn er studenten die luidruchtig de ideologie van het nazisme aanhangen. Brandsma reageert er als volgt op:
‘Deze strooming was in haar eerste opkomst te oppervlakkig, dan dat zij op den duur menschen, die naar dieper inzicht zoeken, zoude kunnen bevredigen of voldoen. Ik zal niet ontkennen, dat deze strooming eenigen tijd eenigen aanhang onder de studenten van Nijmegen heeft gevonden, eigenlijk wel te veel. Ik acht dit van den eenen kant voor jonge menschen heel verklaarbaar en ten deele zelfs getuigend, zij het nog niet evenwichtig, van liefde en geestdrift voor het goede, van den anderen kant, hoewel te betreuren, allerminst gevaarlijk of verontrustend. (...)
Ik had liever gezien, dat deze stroom van radicaal integralisme onze studentenkringen niet had beroerd en nog liever, dat deze bij die beroering er onontvankelijk voor zou zijn gebleken, maar men kan ook te veel verlangen en ik kan me best verklaren, dat deze strooming hier verwante, maar edeler gestemde geesten een oogenblik meenam. Ik maak er mij weinig bezorgd over. Ik heb genoeg vertrouwen in de Nijmeegsche studenten-gemeenschap, dat ik verklaren durf, dat de geest, die er leeft en aan kracht wint, een goede is, een, die moed geeft voor de toekomst en de schoonste verwachtingen van onze jonge studenten doet koesteren.’
Begin 1935 houdt Brandsma een rede voor Groningse studenten over de Heldhaftigheid en ‘de roep om een sterke man’. In deze rede houdt hij de studenten voor om zich niet te laten meeslepen door imponerende figuren en de idealen waarvoor zij strijden goed te wegen. In 1933 heeft Brandsma er nog vertrouwen in dat het goed komt met de studenten, maar nu vraagt hij aan de studenten heldhaftigheid om zich niet te laten imponeren door de sterke man.
Heldhaftigheid
Ook zijn rede over heldhaftigheid aan Groningse studenten is in zijn geheel te lezen. Brandsma waarschuwt dat een mens gemakkelijk door het uiterlijke wordt verleid. Hij begint zijn rede als volgt:
‘Men zegt, dat wij leven in een grooten tijd, een tijd van groote mannen en vrouwen, een tijd van groote daden en gebeurtenissen. Wij zouden misschien beter kunnen zeggen, dat wij leven in een kleinen tijd, een tijd van zeer diepe algemeene inzinking, waarin men roept om redding en verlossing, uitkomst en opheffing, van zoo diepe inzinking en algemeen verval, dat men een dringende behoefte voelt aan sterke mannen en vrouwen en aan groote indruk makende daden, omdat deze alleen nog in staat worden geacht, een ommekeer, een opheffing en ordening tot stand te brengen. (...)
Wij hebben meer tijdperken gekend van heldenvereering. Nooit is het begrip van heldhaftigheid echter meer geweld aangedaan dan in dezen tijd.
(...)Zoo is er in dezen tijd meer dan anders een gevaar, dat men uitziende naar sterke figuren, hopend op daden die getuigen van kracht, zich door den schijn laat misleiden en meezingt in het koor van hen, die geleid door minder juist inzicht, mannen vereeren als helden, die door de wijze van hun optreden alleen imponeeren, zonder dat gewikt en gewogen wordt, of het ideaal, waarvoor zij strijden, die heldenvereering wel wettigt.’
Brandsma strijdt tegen de cultus van ras en bloed en wat hem vooral steekt is dat deze ideologie geen God meer in de wereld ziet, maar wel het goddelijke in één mens predikt. Het kan niet anders dan dat we dit moeten afwijzen, zegt Brandsma, omdat het Goddelijke niet in de mens te vinden is. Bovendien zegt het geloof dat in principe iedereen je broeder kan zijn, zelfs zij die ons haten en bestrijden. En daarom is er geen onderscheid in bloed en ras mogelijk. Brandsma spreekt de studenten rechtstreeks aan. ‘Zijt gij beter dan de anderen, die hier in Groningen studeeren?’Voor Brandsma is het duidelijk: tussen de christelijke naastenliefde en het recht van de sterkste bestaat een onoverbrugbare kloof.
Zonder Führer valt het stelsel
Ook in zijn colleges (Filosofie II) schenkt hij aandacht aan het nationaalsocialisme. Zijn aantekeningen van een college zijn in zijn geheel gepubliceerd. Er staat geen jaartal bij, maar het sluit aan bij het voorgaande. Het is echt een college. Brandsma legt uit en laat zijn persoonlijke mening achterwege. ‘Het is het stelsel van het Duitsche volk, dat elk, die tot het Duitsche volk behoort, moet aanhangen. Het is een stelsel niet enkel van Duitschers materieel, maar ook formeel. Het doet den Duitscher zichzelf zijn, d.w.z. deel van het eene Duitsche volk, dat in de eeuwen als een groeiende eenheid optreedt en zich steeds verder moet vervolmaken.
Naast en boven het volk neemt in het stelsel de figuur van de Führer een heel eigen plaats in. Diens functie is het bepalende element, waardoor het Duitsche volk als eenheid deze wereldbeschouwing op deze wijze kan aanhangen. Hij neemt in het Duitsche volk als drager van deze wereldbeschouwing een alles beheerschende plaats in. Hij is als de forma secundum exigentiam materiae. Hij is de formeele schepper en waarborg der volkseenheid. Zonder Führer valt het stelsel.’
De geschiedenis en ook de filosofie wordt in zijn geheel ten dienste gesteld van de ideologie.‘Het ras moet zich er in terugvinden.’Brandsma ziet scherp dat alles leidt naar die ene man: de Führer. Het is een soort goddelijke uitverkiezing en zijn wil is de wil van het volk. Het is altijd tweeledig: het gaat om zijn persoon, maar steeds in betrekking tot het volk. ‘In een absolutistisch geregeerde maatschappij zal de saamhoorigheid dikwijls en uiteraard eenigszins een gedwongen, een opgelegd karakter dragen. Maar de mensch past zich licht aan, laat zich vaak iets opdringen en zoo in zulk een staat vaak zeer sterke saamhoorigheid. Deze is uitermate bevorderlijk voor een sterken invloed van de nationaliteitsgedachte.’
Aandacht voor de vervolging van de Joden
In 1935 schrijft hij ook al over de vervolging van Joden in Duitsland:
‘In de vele eeuwen van de geschiedenis zijn er meer tijden aan te wijzen, waarin de macht der Joden anderen lagen der bevolking een doorn in het oog was en men tot vervolging en onderdrukking is overgegaan om die macht te knotten. Het is begonnen in het oude Egypte, waar de Pharao’s de wreedste wetten uitvaardigden om de Joden klein te krijgen, hun de groote macht, waartoe zij waren geraakt, te ontnemen. Zoo wreed zijn de maatregelen niet, welke thans over de grenzen tegen de Joden worden ondernomen, maar dit is slechts een graadverschil. Ook daar staan we voor het verschijnsel, dat een volk zijn volkskracht waant aangetast door de groote macht, welke in zijn midden het Joodsche volk verwierf.’
Natuurlijk wist Brandsma niet wat uiteindelijk het lot van de Joden zou worden, maar hij zag in 1935 al dat gewelddadige anti-Joodse maatregelen de bedoeling hadden om een hele bevolkingsgroep te vernederen en te isoleren. ‘Wat nú tegen de Joden wordt gedaan, is een daad van lafheid.’ Frank Eliëns schrijft dat Brandsma zich al in 1933 inzette voor de Joodse vluchtelingen. Eliëns vestigt de aandacht op een advertentie van de Hulpactie voor Duitsch-Joodsche Vluchtelingen, geplaatst in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant van 14 april 1933. In januari 1933 immers was Hitler rijkskanselier geworden in Duitsland en op 6 april was daar een wet van kracht geworden die Joden uit alle ambtelijke functies weerde. De eerste Joodse vluchtelingen verlieten in groten getale het land. De advertentie in de Nijmeegse krant was geplaatst door het Plaatselijk Hulpcomité, een onderafdeling van het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen (CBJB). Het bestuur van dat comité bestond uitsluitend uit Joden, maar in het comité van aanbeveling zat Titus Brandsma. Kort na de machtsovername van Hitler nam hij dus al publiekelijk stelling tegen de Jodenvervolging.
Als in 1940 het Duitse leger Nederland binnenvalt, heeft Titus Brandsma al vanaf 1933 in het openbaar en in de collegebanken een duidelijke anti-nationaalsocialistische positie ingenomen. Hij heeft daarmee de aandacht getrokken. Zijn fatale lot wordt bezegeld (zie artikel 1942).
De Katholieke Universiteit in 1932-1933
Dit is de titel van de rede die Brandsma hield bij zijn afscheid als rector magnificus. Een klein gedeelte van deze redeging over her opkomende gevaar bij de Oosterburen. Het grootste gedeelte betreft een terugblik over het eerste lustrum. Hieronder volgen enkele fragmenten.
Men klaagt er soms over, dat er nog zooveel studenten zijn, die hier zouden kunnen komen en dit niet doen, dat vele ouders hun kinderen nog sturen naar de openbare Universiteiten, ik erken, dat dit niet voor alle gevallen is goed te keuren, maar in plaats van daarop den nadruk te leggen, constateer ik liever met vreugde, dat er steeds meer ouders zijn, die er hun kinderen heen sturen.
Het aantal, dat hier studeert is grooter, dan de grootste optimisten voor tien jaar durfden noemen. Men verwachtte een vierhonderd. Het zijn er 530 in het laatste jaar. En dan is nog het aantal theologen kleiner, dan men had verwacht. Wel een bewijs, dat men niet te hard moet klagen. Ik stel met vreugde vast, dat geleidelijk het aantal studenten zoo groot is geworden, dat een opgewekt wel georganiseerd studenten-leven zich ontwikkelen kon en in alle Faculteiten werkelijk academisch leven tot openbaring kon komen.
(...)
En ik moge het hier dankbaar verklaren, opnieuw sprak uit de woorden, bij die gelegenheid door Z. H. den Paus gesproken, zijn groote liefde tot onze Universiteit en de warme vaderlijke belangstelling in hare lotgevallen. Zeer in het bijzonder sprak Zijne Heiligheid die liefde en die belangstelling uit voor de Theologische Faculteit, voor welke hij gaarne een tijdperk van hoogeren bloei vooral door de toename van het aantal studenten zag aanbreken. Bij een bezoek aan Zijne Eminentie Kardinaal Bisleti, Prefect van de Congregatie voor de Universiteiten en aan den Secretaris dierzelfde Congregatie, Mgr. Ruffini, bleek, hoe groote aandacht te Rome aan onze Universiteit geschonken wordt en hoe niet alleen de redevoeringen door Prof. Jansen O. P. bij de overdracht van het Rectoraat en mijn Dies-rede over het Godsbegrip in het dossier der Universiteit een plaats vonden, maar in beide was aangeteekend, wat daarin over de Theologische Faculteit werd gezegd, wel een bewijs, hoe groote belangstelling in den bloei der Theologische Faculteit van Nijmegen te Rome aan den dag treedt. Ik weet, dat ik hier een wensch uitspreek, die van Rome weerklank heeft gevonden in de harten van vele vrienden onzer Katholieke Universiteit, wanneer ik uiting geef aan de hoop, dat in de naaste toekomst de Theologische Faculteit een uitbreiding vindt van haar aantal studenten, welke aan haar waarde voor Katholiek Nederland beantwoordt.
(...)
Mij is in den loop van dit jaar veel onverdiende eer geschonken, hooge eer, omdat ik de Rector was van de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Dat woord heeft een goeden klank. Ik verheug er mij over, vooral op dezen dag, nu ik het rectoraat mag overdragen aan U, Hooggeachte Collega van der Heijden. U past die eer meer dan mij. Ik verheug er mij over, dat door deze waardigheid uw aanzien in den Iande, reeds zoo groot, nog stijgen zal en zij U de gelegenheid zal geven uw vele gaven, uw scherpzinnig beleid, uw helder inzicht en bovenal uw groote liefde voor de Katholieke zaak in dienst te stellen van de leiding onzer Universiteit. Zij zal van uw bestuur mooie vruchten plukken. Gij hebt als Rector het voorrecht, het tweede lustrum der Universiteit te leiden. Gij begint uw Rectoraat in feest. Moge die stemming van blijdschap en voldoening over het verkregene niet slechts de hoop verlevendigen op verderen vooruitgang, maar het U ook gegeven zijn, de wegen te vinden en te bewandelen, welke daartoe voeren.
Onder de aanroeping van Maria, Sedes Sapientiae, ter bemiddeling van Gods Zegen, draag ik U met den keten ambt en waardigheid over.
Tien jaar later, aan het eind van het tweede lustrum sluit de universiteit haar deuren vanwege Duitse maatregelen om studenten op te roepen voor de Arbeidseinsatz.