1952. Frits Buytendijk, een octopus in de wetenschap, analyseert ‘het voetballen’

Datum bericht: 3 februari 2023

In het huidige wetenschappelijke landschap is het onvoorstelbaar dat een en dezelfde persoon leeropdrachten in de biologie, de fysiologie, de geneeskunde en de psychologie vervult en in deze laatste discipline bovendien bij de filosofie een aanstelling heeft. Dit is een combinatie die we wel in de persoon van Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (1887-1974) verwezenlijkt vinden. Het vaak vertaalde oeuvre van deze geleerde bestrijkt dan ook de meest uiteenlopende thema’s. In 1955 schreef De Tijd dat ‘niemand precies kan zeggen met welk probleem Buytendijk zich vooral bezig houdt’. In 1952 was dat – onder andere – het verschijnsel ‘voetballen’.

Door Christoph Lüthy

De carrière van Frederik Buytendijk (of Frits, zoals hij door vrienden werd genoemd) verliep in tegenovergestelde richting van de wetenschapsontwikkeling van zijn tijd. Terwijl er steeds meer specialistische subdisciplines ontstonden, werd Buytendijks wetenschappelijke belangstelling alsmaar breder en alomvattender. Het begon allemaal als kind met een grote liefde voor planten, kevers en vlinders, en leidde vervolgens in 1909 tot een artsdiploma, omdat zijn vader dacht dat het beter voor hem was om geneeskunde te studeren in plaats van biologie. Maar de dieren bleven Buytendijk aantrekken. De titel van zijn proefschrift, dat hij in 1918 cum laude in Utrecht verdedigde, was Proeven over gewoontevorming bij dieren. Buytendijk had in de tussentijd in Berlijn, Napels, Giessen, Bonn, Keulen, Cambridge en Bazel in fysiologische laboratoria gewerkt, en had ook reeds een baan verworven als assistent aan het biologisch laboratorium van de Valeriuskliniek in Amsterdam. Na een lectoraat in de algemene biologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam werd hij in 1919 aan de diezelfde universiteit tot hoogleraar benoemd, met een leeropdracht voor fysiologie en algemene biologie. Hij lijkt een uitstekende fysioloog geweest te zijn, want volgens Ruud Abma liep hij in 1932 ‘op een haar na de Nobelprijs voor fysiologie mis’.

Een breed opgezette levensleer

In dezelfde periode ontdekte hij de filosofische fenomenologie. Hij was in contact gekomen met de filosoof Max Scheler en de wijsgerige antropoloog Helmuth Plessner, met wie hij later in zijn leven meerdere boeken zou schrijven. Onder hun invloed versmolten Buytendijks kennis van dierfysiologie en dierenpsychologie ‘in een breed opgezette levensleer’, die volgens Wim Dekkers en Henk Struyker Boudier ‘al vroeg ook de mens zal insluiten, getuige bij voorbeeld zijn Bijdrage tot een onderzoek naar het wezensverschil van mens en dier (1922)’. Naast de fenomenologie werd echter nog een tweede invloed duidelijk, namelijk een aristotelisch-thomistisch georiënteerde natuurfilosofie. Deze werd vooral duidelijk zichtbaar nadat de van oorsprong Nederlands-hervormde Buytendijk in 1937 tot de rooms-katholieke kerk was toegetreden, met de vrouw van Anton van Duinkerken, Leonie Arnolds, als ‘doopmoeder’. ‘Of deze combinatie [van fenomenologie en neoscholastieke natuurfilosofie] – wijsgerig gesproken – een geslaagde synthese was, is nooit Buytendijks grootste zorg geweest’, aldus Dekkers en Struyker Boudier.

Coherentie was wellicht sowieso niet Buytendijks grootste drijfveer. Zoals Janny Groen in de Volkskrant schrijft, was hij vooral een ‘octopus in de wetenschap’, die zijn tentakels in alle richtingen uitstrekte:

‘Niets achtte hij zijn vorsersblik onwaardig. Hij heeft in zijn lange leven over een buitengewoon breed scala van onderwerpen zijn licht laten schijnen: over de psychologie van dieren, over de vrouw, de pijn, het voetballen, de idealen van studenten, over Dostojevski, de roman, de vrijheid, de ontmoeting der seksen, de dans, de smaak, de mier, de hond.’

Hoogleraar in Nijmegen

Na de oorlog – waarin hij in 1942 een aantal maanden vanwege zijn afkeer van het nationaal-socialisme als gijzelaar te Haaren was geïnterneerd – ontwikkelde Buytendijk zich steeds meer in de richting van de psychologie, en aanvaarde in deze discipline een leeropdracht aan de Universiteit van Utrecht. In hetzelfde jaar, 1946, werd hij ook aan onze universiteit als buitengewoon hoogleraar met de leeropdracht Algemene psychologie (vanaf 1951 Theoretische psychologie) in dienst genomen. In de vier jaren tussen 1957, toen hij in Utrecht met emeritaat ging, en 1961, toen dat ook in Nijmegen gebeurde, was de Katholieke Universiteit de enige plek waar hij college gaf. Voor de Nijmeegse universiteit heeft hij zich overigens op de meest verschillende manieren dienstbaar gemaakt. Zoals Jan Brabers in zijn geschiedenis van de medische faculteit memoreert, was Buytendijk lid van de voorbereidingscommissie, waarbij hij onder woorden wist te brengen (met een pleidooi voor een ‘antropocentrische geneeskunde’) hoe de opleiding van artsen aan de Katholieke Universiteit zich zou moeten onderscheiden van andere universiteiten.

Psychologie: ‘leer van de ziel’

Nu zal wellicht bij u de vraag rijzen waarom een psycholoog in deze verhalenreeks over de huidige Faculteit der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen een plaats mag verkrijgen. Dit is te verklaren door de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van de moderne psychologie. Deze discipline behoorde namelijk tot de negentiende eeuw nog als ‘leer van de ziel’ tot de metafysica. De allereerste universitaire leerstoelen in de psychologie gingen dan ook naar personen met een dubbele scholing in de geneeskunde en de filosofie. In Duitsland was dit Wilhelm Wundt (1832-1920), die na een studie geneeskunde via de fysiologie een leerstoel in de filosofie bekleedde, voor hij het Psychologisches Institut in Leipzig stichtte. De Amerikaanse ‘vader van de psychologie’, William James, begon eveneens met een proefschrift in de geneeskunde, en zijn op elkaar volgende leeropdrachten gingen vervolgens van de fysiologie en anatomie via de psychologie naar de filosofie. Vanwege deze traditionele verwevenheid van filosofie en psychologie was ook in Nijmegen in de eerste decennia van de universiteit de psychologie onderdeel van de filosofie. De Faculteit der Sociale Wetenschappen, waarvan de psychologie thans deel uitmaakt, werd pas in 1963 opgericht. Feitelijk werd in 1936 in een kapitale villa op de hoek van de Vondelstraat (zie artikel 1937) en de Van Schaeck Mathonsingel een Instituut voor Wijsbegeerte, Zielkunde en Opvoedkunde opgericht, onder leiding van Theo Rutten, hoogleraar Empirische en toegepaste zielkunde. Zoals de website van het Huis van de Nijmeegse Geschiedenis vermeldt, waren dit instituut en deze benoeming verre van vanzelfsprekend: ‘De moderne, empirische psychologie staat immers op gespannen voet met de katholieke leer van de vrije wil. De bisschop wenst Rutten daarom veel sterkte en neemt zich voor om te bidden voor hem en zijn instituut.’ Na de verwoesting van het oorspronkelijke gebouw in 1944 kreeg het instituut een nieuw onderkomen aan de Berg en Dalseweg. Hier heeft Buytendijk gewerkt.

Onnavolgbare denkwijze?

Qua temperament voelde Buytendijk zich filosoof. Niet alleen omdat hij naast zijn vriendschap met Scheler en Plessner ook met vooraanstaande filosofen zoals Maurice Merleau-Ponty, Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, Jacques Maritain en Romano Guardini correspondeerde, maar ook omdat hij door zijn opvattingen op een zekere manier steeds meer van de dominante psychologische scholen van zijn tijd vervreemdde. Zijn existentieel-fenomenologische en filosofisch-antropologische benadering van de psychologie vertaalde zich weliswaar in wat de ‘Utrechtse fenomenologische school’ werd genoemd, een school die in de woorden van Abma probeerde om ‘de barrières tussen empirische wetenschap en wijsbegeerte te slechten’. De meeste Nederlandse psychologen keurden echter de fenomenologische psychologie als speculatief en onwetenschappelijk af. De eerdergenoemde Theo Rutten bijvoorbeeld werd na een initiële periode van bewondering voor Buytendijks manier van doen steeds negatiever. In zijn ‘In memoriam Buytendijk’ schrijft Rutten dat hij diens werkwijze ‘onnavolgbaar’ vond: ‘Over zijn observatietechniek heeft hij mij niet veel wijzer gemaakt. Daarover zei hij alleen: “Door een verschijnsel tegen het licht te houden, komt zijn verborgen structuur bloot te liggen.”’

Ondanks de groeiende scepsis van vakgenoten was Buytendijk wel een internationale beroemdheid. Het is voldoende om de bibliografie aan het einde van het Duitse Wikipedia-lemma over Buytendijk te bekijken om te zien wat een invloedrijke denker hij is geweest, met zijn zestien vertaalde of (soms met Helmuth Plessner) in het Duits geschreven boeken. Zijn internationale faam berustte op boeken zoals Algemene theorie der menselijke houding en beweging (1948), Prolegomena van een antropologische fysiologie (1965) of Mens en dier (1972), dat in eerste instantie in het Duits was verschenen en ook in de Nederlandse vertaling lang tentamenstof is gebleven.

‘Het voetballen’

In 1950 mocht Buytendijk een rede uitspreken bij de herdenking van het 25-jarig bestaan van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Amsterdam, en hij maakte daar in 1952 een boek van: Het voetballen: een psychologische studie. Het boek werd onmiddellijk in het Duits, Frans en Engels vertaald, en wordt vandaag de dag nog graag aangehaald wanneer het om intussen weerlegde stereotypen gaat van vrouwen die niet in voetbal geïnteresseerd zouden zijn. Uiteraard kon een hoogleraar niet echt in voetbal als zodanig geïnteresseerd zijn, maar het was voor Buytendijk wel belangrijk dat een psycholoog ‘de gewone mensen van onze tijd in ons land, zoals zij in miljoenen exemplaren van zes tot tachtig jaar oud bestaan’, goed begreep, en dan vanuit hun levenswereld, waarin klaarblijkelijk voetbal een belangrijke rol speelde. Buytendijk wilde echter geen sociologische analyse van het volk leveren, ook al was hij het eens met degenen die dachten dat dankzij voetbal ‘de mannen minder naar de kroeg zullen gaan, de jongelui minder obscene fantasieën zullen ontwikkelen, de oudere mensen minder ruzie zullen maken, thuis en elders’.

Het is kenmerkend voor zijn fenomenologisch-existentialistische benadering dat hij zijn oog in eerste instantie op ‘de ontmoeting met de bal’ richtte. Neem de volgende situatie. Kinderen spelen op straat voetbal. ‘Een wandelaar – b.v. een oud heertje – krijgt de bal vlak voor de voet.’ En wat gebeurt er dan? Wie in zichzelf opgesloten is, zal de ‘ontmoeting met de bal niet toelaten’, ‘want niet ieder is vatbaar voor de “aangrijpende” werking van de hem ontmoetende bal’. Vanuit deze situatie van de ‘ontmoeting met de toch voor ieder mens – en zelfs voor een hondje – verlokkende rollende bal’ wordt vervolgens het gehele Buytendijkse begrippenkader ontwikkeld, inclusief de vergelijking van dierlijke en menselijke psychologie.

En vanuit deze situatie komen dan twee belangrijke vragen naar voren: ‘Wat is een bal voor bijzonders? En vervolgens: Wat is het verschil tussen handbal en voetbal, dus tussen werpen en trappen?’ Als deze twee vraagstukken zijn beantwoord, kan Buytendijk voortschrijden naar de twee afsluitende vragen: ‘Wat is het kenmerkende van een voetbalwedstrijd voor de spelers? En tenslotte: Waarom trekken juist de wedstrijden in onze moderne tijd zoveel publiek?’ De antwoorden die Buytendijk op deze vier vragen geeft, schenken hedendaagse lezers puur leesplezier. Zo leren we bijvoorbeeld veel over de voorkeur van de vrouw voor het werpen en van de man voor het schoppen, waarbij het ‘verlies van de beslotenheid der “figuur”’ door de schoppende man bewust wordt aanvaard. Buytendijks exegese van deze sport is dusdanig onverwacht dat de lezer van deze regels zelf naar het boek zal moeten grijpen om zijn oplossing van de raadselen omtrent het verschijnsel ‘voetballen’ op te zoeken. Onze universiteitsbibliotheek bezit gelukkig een exemplaar van het boek.

‘Bildungsideal’ en Buytendijks visie op de universiteit

Het was typerend voor Buytendijk dat hij zich niet alleen afzette van de ‘mainstream’ van de psychologische vakgenoten, maar vaak ook minachting toonde jegens zijn Nederlandse medemens. De beschaving waaraan hij wilde bijdragen sprak Duits en Frans, niet Nederlands. Wat zijn mensbeeld en zijn educatieve missie betreft, was zijn voorbeeld Wilhelm von Humboldt, wiens ‘Bildungsideal’ hij na de oorlog nieuw leven probeerde in te blazen, ook en vooral in het kapotte Duitsland. In zijn opstel Idee en werkelijkheid van de universiteit uit 1967 citeert Buytendijk in het originele Duits Humbolds visie op de universiteit die – in tegenstelling tot hogere vakscholen – de mens qua mens vormt en kennis aanbiedt die niet slechts kunde is, maar een intellectueel richtsnoer aanreikt:

‘Die Gesamtheit der Erkenntnis soll dargestellt werden, indem man die Prinzipien und gleichsamen den Grundsinn alles Wissens auf solcher Art zur Anschuung bringt, dass daraus die Fähigkeit entsteht, sich in jedes Gebiet des Wissens hinein zu arbeiten.’

In Buytendijks ogen herkent men mensen met een universitaire vorming aan hun ‘houding’ – een woord, dat hij ook in zijn fysiologie en psychologie gaarne gebruikte (en ook in de houding van de voetballer die zijn ‘figuur’ verliest). Zoals hij in zijn Idee en werkelijkheid van de universiteit uitlegt, moet deze houding worden aangeleerd, en daarom is het noodzakelijk dat docenten het nodige ‘pathos en ethos van het academische beroep’ uitstralen, die zich überhaupt in een zekere ‘bestaansstijl’ moet uiten. De docent moet een leermeester zijn en een ‘Wertevorbild’ voor alle studenten. Natuurlijk spreken we ook vandaag nog graag over de ‘voorbeeldfunctie’ van docenten, maar we duiden deze functie eerder in termen van onberispelijk gedrag en niet, zoals Buytendijk dit deed, als een manier om de student te introduceren in een elitaire wereld van diepere kennis. Terugkijkend schrijft Buytendijk echter met voldoening over de vruchtbare schrik van de middelbare scholier die met zijn universitaire studie begint: ‘Het volgen van op elkander betrokken volzinnen betekende de confrontatie met een taal, die onderworpen was in overeenstemming met een denkwijze en met denkinhouden die niet bij de gereduceerde en vereenvoudigde informaties van de middelbare scholen aansloot. De hoogleraar sprak zonder onderbreken, herhaalde niets en vroeg niet: “snap je het” of “wat heb ik je gezegd?”’

Geheel in overeenstemming met dat ideaal waren volgens Abma Buytendijks colleges dan ook ‘met opzet dermate ingewikkeld dat de aanvankelijk bomvolle zaal na enkele weken drastisch was uitgedund, waarna hij tevreden zei: “Hè, hè, nu zijn we tenminste onder elkaar.”’ Voorbeeldfunctie in dienst van elitevorming? Ondank de recente herleving van het ideaal van ‘Bildung’ bij studenten en docenten is een renaissance van Buytendijks pedagogiek onvoorstelbaar.

De Buytendijklezingen

In 1998 nam de commissie Studium Generale het initiatief om periodiek een intellectueel uit te nodigen om in Nijmegen een voordracht voor een breed academisch publiek te houden.  Voor deze lezingen werd de naam van Buytendijk gekozen, juist ook vanwege zijn essay Idee en werkelijkheid van de universiteit. De ‘F.J.J. Buytendijk-lezingen’ hebben jarenlang in de aula plaatsgevonden en hadden meestal het karakter van een reflectie over toestand, missie en toekomst van de universiteit. De Honours Academy, samen met Radboud Reflects opvolgster van het Studium Generale, heeft vervolgens tussen 1993 en 2001 bijna elk jaar een dergelijke lezing georganiseerd, en deed vanaf 2010 een poging om deze traditie nieuw leven in te blazen. Verschillende leden van onze faculteit hebben een dergelijk lezing mogen geven, waaronder Jean-Pierre Wils en de ‘buitenhoogleraren’ Henk Barendregt en Thomas Mertens. Schrijver dezes heeft bij het schrijven van dit artikel ontdekt dat hij in 2015 de laatste ‘intellectueel’ is geweest die een Buytendijklezing mocht geven. Mijn titel was ‘The Usefulness of the University. A History of Unfulfilled Expectations’, want het moest toen in het Engels. Waarom daarna nooit meer een Buytendijklezing is georganiseerd, weet helaas niemand bij de Honours Academy met zekerheid.

Literatuur

Biografisch woordenboek van Nederland, dl. 3, Den Haag, 1989, ‘F.J.J. Butyendijk’, p. 87-89.

Brabers, Jan, Hippocrates of Heyendael. Ontstaan en ontplooiing van de Faculteit der Medische Wetenschappen van de Nijmeegse universiteit, 1951-2001, Nijmegen, 2009.

Buytendijk, F.J.J., Idee en werkelijkheid van de universiteit [1967], met een Woord voraf van Prof. dr. A.J.M. Plasschaert, Rector Magnificus van de Katholieke Universiteit Nijmegen, en toegelicht door Wim Dekkers, Henk Struyker Boudier en Ruud Abma, Zeist, 1990.

Buytendijk, F.J.J., Het voetballen: een psychologische studie. Utrecht, 1952.

Buytendijk, F.J.J., Ontmoeting. Correspondentie van F.J.J. Bytendijk met Ludwig Binswanger, Zeist, 1989.

Dekkers, W.J.M., Het bezielde lichaam. Het ontwerp van een antropologische fysiologie en geneeskunde volgens F.J.J. Buytendijk, Zeist, 1985.

Groen, Janny, ‘Frederik Buytendijk. Een octopus in de wetenschap’, Volkskrant, 1 april 1998.

Heerden, Jaap van, ‘Kennisoverdracht van hart tot hart; Het verband tussen psychologie en literatuur’, NRC Handelsblad, 28 oktober 1995.

‘Instituut voor Wijsbegeerte, Pedagogiek en Psychologie’, Huis van de Nijmeegse Geschiedenis, huisvandenijmeegsegeschiedenis.nl/info/Instituut_voor_Wijsbegeerte,_Pedagogiek_en_Psychologie


buitendijk

Frits Buytendijk, ongedateerd. Katholiek Documentatie Centrum.

Er zijn veel biografieën over hem verschenen, bijvoorbeeld in de canon van de lichamelijke oefening en uiteraard ook bij het Huygens Instituut.

Onderstaand stuk is uit de Geschiedenis van de KSGV (kenniscentrum voor levensbeschouwing en geestelijke volksgezondheid), waarvan Buttendijk voorzitter was.

Hoe charismatisch en inspirerend Buytendijk was, blijkt uit het feit dat de jaarlijkse studiebijeenkomsten van zijn Vereniging niet plaatsvonden in een min of meer kleine zaal – waar het KSGV in de afgelopen jaren zijn studiedagen had – maar in de grote zaal van de Utrechtse Stadsschouwburg, met een kleine duizend plaatsen. En die vulde hij met gemak, helemaal in zijn eentje. Ongeacht het programma kwam men van heinde en verre om de ‘grote Buytendijk’ mee te maken.