1954. Nijmeegse theologie. Zwakke plek in de Alma Mater

Datum bericht: 5 februari 2023

‘Een bloedarm geval’, zo noemde Karel Bellon, de uit Vlaanderen afkomstige hoogleraar godsdienstgeschiedenis en godsdienstfilosofie (zie over hem het verhaal bij 1928), binnenskamers de theologische faculteit van de Nijmeegse universiteit. Hij doelde daarmee vooral op het zeer geringe studentenaantal van de faculteit. In 1954 kwam deze vaststelling echter ook buitenskamers. Het zwijgen over het zeer kleine aantal studenten bij theologie werd doorbroken door de historicus professor Louis Rogier. De theologische faculteit is de ‘zwakke plek’ in de Nijmeegse universiteit, zo kopte de Volkskrant zelfs. Hoe zat het in de loop der jaren met die studentenaantallen bij theologie?

Door Peter Nissen

Soms meer professoren dan studenten

In het nummer van 2 mei 1954, de lustrumuitgave van het Nijmeegse universiteitsblad Vox Carolina merkte professor L.J. Rogier (1894-1974), sinds 1947 hoogleraar vaderlandse en algemene geschiedenis der nieuwere tijden aan de Letterenfaculteit, snedig op dat aan de theologische faculteit van de universiteit, na dertig jaar, ‘professoren en studenten elkaar nog altijd in heilige wedijver zoeken te overtreffen in aantal.’ De theologische faculteit was in 1923 begonnen met een staf van negen professoren (zeven ‘gewone’ en twee ‘buitengewone’, d.w.z. in deeltijdaanstelling) en elf studenten, een luxueuze situatie. Verwacht werd dat het studentenaantal wel spoedig zou groeien, maar die groei bleef uit. De bisschoppen van Nederland hechtten weinig belang aan een academische vorming van hun priesters. Zij waren tevreden met de priesteropleiding aan hun eigen grootseminaries. Een enkeling die klaargestoomd moest worden om zelf ook docent aan een seminarie te worden, stuurden zij liever, zoals zij ook vóór 1923 hadden gedaan, naar Rome, Leuven of Fribourg in Zwitserland. En de oude kloosterorden hadden in het buitenland, vooral in Rome, hun eigen theologische faculteiten waar zij getalenteerde studenten naar doorstuurden. Leken die theologie zouden gaan studeren, vonden de bisschoppen ten slotte hoogst onwenselijk: geen lekenbemoeienis met de godgeleerdheid.

Daarom kon Rogier in 1954, in het dertigste academische jaar van de Nijmeegse universiteit, vaststellen dat in de getalsverhouding tussen professoren en studenten nog steeds weinig ten goede was veranderd. Hij vergeleek de theologische faculteit met zijn eigen faculteit, die van de Letteren, die hard op weg was de grootste van het land te worden. Maar ook keek hij naar de protestantse theologische faculteiten en naar de katholieke faculteiten in Duitsland, ‘waar het wemelt van jonge mannen en vrouwen.’ De oprichters van de universiteit hadden zich voorgesteld dat de theologische faculteit ‘de centrale van binnenlands apostolaat’ zou worden. Maar daar is na dertig jaar nog niets van terecht gekomen. Wie de universiteit werkelijk liefhebben, aldus Rogier, wensen haar ‘een theologische faculteit toe, die een apostolische en wetenschappelijke scholing geeft aan priesters en leken en lijkt op een stuwmeer in het bergland, waarvan stromen uitgaan die heel het vaderland drenken.’

Zwakke plek

Rogiers opmerkingen in Vox Carolina trokken landelijk de aandacht. Zij zorgden voor de kop boven een groot artikel over het lustrumnummer van het universiteitsblad in de landelijke krant de Volkskrant van 13 mei 1954: ‘Zwakke plek in de Alma Mater: theologische faculteit.’ Ook het katholieke dagblad De Tijd besteedde enkele dagen later, op 15 mei, aandacht aan de kritische uitlatingen van Rogier. Dit schoot bij een van de theologieprofessoren in het verkeerde keelgat. Hij wist zijn faculteit, dat wil zeggen de professoren van die faculteit, te bewegen om tegen de uitlating van Rogier protest aan te tekenen bij de senaat van professoren van de universiteit. Rogier vond het in een terugblik ‘Don-Quichotterie’ van de theologische faculteit dat zij daarin meeging.

Het protest had geen enkel effect. Sterker nog: de senaat maakte er geen woord aan vuil en droeg in dezelfde vergadering Rogier voor als volgende rector magnificus van de universiteit. Die voordracht werd door het hoogste bestuursorgaan van de universiteit, de St. Radboudstichting, overgenomen, en in juli 1954 werd bekend gemaakt dat de juist zestig geworden Louis Rogier met ingang van 20 september van dat jaar de volgende rector van de universiteit zou zijn.

Interessant is dat in augustus van 1954, kort voor zijn aantreden als rector, de krant van het Vaticaan, de Osservatore Romano, een felle anonieme kritiek publiceerde op het grote werk van Rogier over een eeuw katholicisme in Nederland, In vrijheid herboren, dat hij in 1953 samen met N. de Rooy publiceerde bij de herdenking van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853. Rogier zou in zijn hoofdstukken de Nederlandse bisschoppen van de negentiende eeuw belachelijk hebben gemaakt. De Nijmeegse universiteit trok er zich niets van aan - in het academisch jaar 1954-1955 gaf Rogier gewoon als rector leiding aan de universiteit - en een jaar later ontving Rogier voor zijn hoofdstukken in het boek zelfs de P.C. Hooftprijs voor 1954, de staatsprijs voor Nederlandse letterkunde, die op 20 mei 1955 in het Muiderslot werd uitgereikt. Ook werd hij in 1955 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.

Leek en theologie

In zijn rede bij de overdracht van het rectoraat aan de filosoof Dries van Melsen op 19 september 1955 kon Rogier opnieuw, maar nu zonder scherpe kritiek, de geringe studentenaantallen in de theologische faculteit vermelden. Maar hij sprak dit keer ook meer bemoedigend over de roeping die de theologische faculteit volgens hem had. Juist die faculteit was aangewezen om jonge mensen in te voeren in een gezonde correlatie tussen wetenschapsbeoefening en godsdienstbeleving, aldus Rogier. Hij pleitte met het oog daarop vooral voor de toelating van leken tot de theologieopleiding. Wij leven in een tijd van gisting, ook in de katholieke wereld, en daarom geldt volgens hem juist nu: ‘de leek heeft de theologie nodig en de theologie de leek.’ Daarom: geen ‘dilettantisch theologiseren van leken’, maar met goede wetenschappelijke vorming! Rogier moest nog bijna tien jaar wachten tot zijn droom werkelijkheid zou worden: de opening van een kandidaatsopleiding, die ook leken zonder voorafgaande seminarieopleiding de gelegenheid zou bieden om in Nijmegen theologie te studeren (zie het verhaal bij 1963).

Hoe zat het nu werkelijk?

Hoe zat het nu werkelijk met die studentenaantallen bij theologie? Het valt niet mee daar een betrouwbaar beeld van te krijgen, want in de opgaven voor het jaarboek van de universiteit werden vaak ook studenten meegeteld die maar een deel van het programma volgden of die deelnamen aan de cursussen van de Theologisch-Maatschappelijke Afdeling, en die leidden niet op tot een erkend academisch diploma. Lodewijk Winkeler, oud-directeur van het Katholiek Documentatie Centrum, gaf in 1997 bij een artikel over de geschiedenis van de theologische faculteit een overzicht van de studentenaantallen. Die kwamen vóór de jaren zestig nooit boven de honderd uit. Zij schommelden doorgaans tussen de twintig en de vijftig, met af en toe een kleine uitschieter. De aantallen eerstejaars bewogen zich tussen de tien en de twintig, met opnieuw af en toe een kleine uitschieter. In de jaren waarin Rogier zich over het geringe studentenaantal uitliet, was er een dieptepunt: in het studiejaar 1953-1954 telde de faculteit 28 studenten en negen eerstejaars en in 1954-1955 slechts 23 studenten en zeven eerstejaars. Pas de opening van de kandidaatsopleiding en kort daarna de sluiting van de seminaries en de opleidingshuizen van orden en congregaties in de jaren zestig brachten een grote verandering. In 1964-1965 waren er 63 eerstejaars theologie, in het volgende jaar 115, nog een jaar later 165 en het studiejaar 1967-1968 was het hoogtepunt in de geschiedenis van de faculteit, met 197 eerstejaars en een totaal studentenaantal van 472. Het zou helaas niet van lange duur zijn.


jp2a7930

Foto KDC: Louis Rogier

Het Huygens Instituut heeft een uitgebreide digitale biografie van Louis Rogier.

In 1954 kreeg Rogier de P.C.Hooftprijs.

'Rogier zette zich in zijn werk af tegen de volgzaamheid van zijn katholieke geloofsgenoten, maar ook tegen de dominante calvinistische cultuur. Zijn kritische instelling maakt hem tot een geduchte geleerde. ‘Hij heeft zeer veel onderzoek gedaan en gepubliceerd in een stijl die wellicht nu retorisch aandoet’, schrijft Kees Fens in Doorluchtig glas (1997), ‘maar die in karakteristieken en oordelen veelal op schitterende wijze onbarmhartig is. Hij was compromisloos.’