1963. Seminaries dicht, dan Nijmegen open

Datum bericht: 23 februari 2023

De priesteropleidingen van de rooms-katholieke bisdommen, orden en congregaties in Nederland kampten al sinds de vroege jaren vijftig van de vorige eeuw met een teruglopend aantal studenten. In 1963 verscheen een rapport dat samenvoeging van al die opleidingen tot vijf of zes ‘centrale grootseminaries’ aanbeval. Voor Nijmegen bleek het een steun in de rug: met deze dreigende concurrentie in het verschiet kon de faculteit eindelijk een volwaardige opleiding gaan aanbieden. Een jaar later kreeg zij haar lang verhoopte kandidaatsopleiding: vanaf dat jaar konden eindelijk ook leken zonder voorafgaande priesteropleiding in Nijmegen theologie gaan studeren. Het leidde tot een enorme groei van het studentenaantal.

Door Peter Nissen

138 opleidingshuizen voor toekomstige priesters.

In de jaren vijftig van de vorige eeuw telde katholiek Nederland maar liefst 138 opleidingshuizen voor toekomstige priesters. 52 daarvan waren kleinseminaries: internaten met een gymnasiumopleiding voor toekomstige priesters. Maar het grootste deel, 86 instellingen, waren huizen waar jongemannen filosofie en theologie studeerden met het oog op een toekomstig leven als priester van een bisdom of als lid van een orde of congregatie. Dat grote aantal is verklaarbaar door het feit dat vaak de opleiding in de filosofie en die in de theologie over twee huizen was verdeeld, een philosophicum en een theologicum, en door het feit dat in Nederland 36 orden en congregaties met eigen opleidingen gevestigd waren. Daar waren oude kloosterorden bij, zoals de dominicanen, franciscanen, karmelieten, kapucijnen, kruisheren, norbertijnen en jezuïeten, maar ook veel jongere congregaties, die zich bijvoorbeeld toelegden op onderwijs of missie.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog hadden die opleidingshuizen niet te klagen over de toestroom van studenten. Katholiek Nederland was rijk aan roepingen voor het priesterschap, het kloosterleven of het leven als missionaris. Maar na de oorlog stokte het aantal aanmeldingen en nam bovendien het aantal ‘uitvallers’ toe: jongemannen die besloten hun opleiding af te breken. Dat vormde de aanleiding tot het sociologische proefschrift van de Bredase priester Jan Dellepoort, waarop hij op 5 juli 1955 aan de Nijmeegse universiteit promoveerde: De priesterroepingen in Nederland. ‘De priestervoorziening is in een critiek stadium gekomen,’ schreef hij in de inleiding.

Terug naar vijf centrale seminaries

In de jaren die daarop volgden, begonnen bisdommen en orden en congregaties in Nederland zich te bezinnen op de toekomst van hun opleidingen. Niet alleen het krimpende aantal studenten speelde daarbij een rol, maar ook het groeiende besef dat de klassieke gesloten priesteropleiding niet meer voldeed aan de eisen van de moderne tijd. Hoe konden al die huizen voldoende wetenschappelijk niveau garanderen in een tijd waarin steeds meer mensen in de ‘buitenwereld’ hoger opgeleid waren? En was de opleiding inhoudelijk wel berekend op wat het pastoraat in die snel veranderende buitenwereld van toekomstige priesters vroeg?

De gesprekken daarover mondden in 1963 uit in een rapport dat de kapucijn Luchesius Smits, zelf later (van 1967 tot 1984) hoogleraar dogmatische theologie aan de Theologische Faculteit Tilburg, schreef op verzoek van de Stichting Nederlandse Priester-Religieuzen. Het rapport werd op 22 mei 1963 aangeboden tijdens een bijeenkomst van de oversten van orden en congregaties in Culemborg (daar was toen de theologieopleiding van de augustijnen gevestigd). ‘De urgentie van de studie-reorganisatie in onze Philosophica en Theologica’ heette de toespraak waarmee Luchesius Smits zijn rapport toelichtte. Zijn voorstel was revolutionair: voeg alle opleidingshuizen samen tot vijf of zes centrale ‘seminaries’, maar herzie ook de studieprogramma’s en de onderwijsmethoden. Zijn voorstel sloeg in als een bom. Maar na enige gewenningstijd gingen alle betrokkenen toch mee in het voorstel. Vijf jaar later waren er in Nederland, behalve de Nijmeegse faculteit, vijf en na korte tijd vier katholieke instellingen voor wetenschappelijk-theologisch onderwijs: in Heerlen, in Tilburg, in Eindhoven (maar die ging na enkele jaren samen met Tilburg), in Utrecht en in Amsterdam.

Dat was een katalysator voor Nijmegen

De staf van de theologische faculteit in Nijmegen volgde de ontwikkelingen met argusogen. Vanaf de oprichting was de faculteit immers incompleet geweest: omdat de bisschoppen en de oversten van enkele orden in Nederland van Nijmegen geen concurrentie wilden ondervinden voor hun eigen seminaries en studiehuizen, mocht Nijmegen, tegen de zin van Rome in (zie onder meer de verhalen bij 1923, 1928, 1954 en 1979), geen basisopleiding in de theologie aanbieden, maar alleen specialisaties voor mensen die al een priesteropleiding hadden afgerond, een zogenaamde cursus maior. Herhaaldelijk werd vanuit Nijmegen geprobeerd daar verandering in aan te brengen, onder meer met een Theologisch-Maatschappelijke Afdeling, maar steeds werd het geblokkeerd, vooral door de bisschoppen, die in die tijd allen vaste leden waren van het hoogste bestuur van de universiteit, de Sint Radboudstichting. In 1959 had de faculteit nog aan de bisschoppen voorgesteld om een vierjarige theologische leergang in te richten voor toekomstige godsdienstleraren in het middelbaar onderwijs. Maar ook wilde de faculteit al jaren graag een zogeheten cursus minor, een academische basisopleiding in de theologie, die ook toegankelijk zou zijn voor niet-priesterkandidaten.

Op 6 december 1961 meldde professor Reinier Post, niet alleen hoogleraar kerkgeschiedenis in de theologische faculteit en middeleeuwse geschiedenis in de letterenfaculteit, maar ook een belangrijk bestuurder van de universiteit (hij was juist in die jaren, van 1961 tot 1964, voorzitter van het College van Curatoren), in een vergadering van de faculteitsraad dat de kwestie van de cursus minor ‘rijpende is, maar nog niet rijp’. In februari 1962 stuurde de faculteit een rapport aan de aartsbisschop van Utrecht, oud-collega Alfrink (zie het verhaal van 1945). In dat rapport werd voor het eerst niet meer over een cursus minor gesproken, maar over een kandidaatsopleiding, het equivalent van wat momenteel de bachelor is.

Alfrink stond er niet om bekend haast te maken. Maar het rapport van Luchesius Smits uit 1963 kwam Nijmegen te hulp. Als zijn plan doorging, kon er een ernstige concurrentie voor Nijmegen ontstaan: eigentijdse, volwaardige theologieopleidingen voor priesters, religieuzen én leken. Nu kwam het Nijmeegse verzoek in een stroomversnelling: de bisschoppen gingen akkoord met het openen van een kandidaatsopleiding. Er moest uiteraard nog met het Ministerie van Onderwijs overlegd worden, maar in april 1964 konden de curatoren van de universiteit aan de faculteit melden dat iedereen akkoord was: Nijmegen kreeg een kandidaatsopleiding in de theologie. In een groot artikel met de kop ‘Theologiestudie voor leken’ gaf hoogleraar Nieuwe Testament Willem Grossouw in het dagblad van De Tijd van 15 april 1964 tekst en uitleg, ook in reactie op verontruste geluiden uit de wereld van de MO-lerarenopleidingen, die concurrentie vanuit Nijmegen vreesden. Twee maanden later besloten de Nederlandse bisschoppen trouwens de Nijmeegse opleiding te erkennen als MO-opleiding voor het vak godsdienst: de kandidaatsopleiding stond gelijk aan de akte MO-A en de doctoraalopleiding aan de akte MO-B.

Instroom en groei

In september 1964 konden de eerste studenten beginnen aan de kandidaatsopleiding theologie in Nijmegen. Het werd meteen een succes: terwijl er het jaar daarvoor nog maar 27 eerstejaars waren, waren er in 1964 63 eerstejaars studenten en het jaar daarna 115. De groei ging nog enkele jaren door: in 1966 165 en 1967 werd het topjaar met 197 eerstejaars theologie. Van die nieuwe studenten in 1964 was ongeveer de helft leek: 31, waaronder zes vrouwen. Bovendien begonnen zes zusters aan de kandidaatsopleiding. De tijd was gunstig: het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) zette de ramen en de deuren van de kerk wijd open en er hing vernieuwing in de lucht.

Die vernieuwing had nog een ander gevolg, en ook daar werkte het plan van Smits voor Nijmegen als een katalysator: het besef groeide dat, wilde men jonge mensen voorbereiden op pastorale functies in de moderne samenleving, ook het vak pastoraaltheologie een vaste plek in de faculteit moest krijgen. Er werd daartoe een voorstel voorbereid door twee hoogleraren: Edward Schillebeeckx en Han Fortmann, van 1956 tot 1970 hoogleraar cultuur- en godsdienstpsychologie in Nijmegen. In februari 1963 werd het plan in de theologische faculteit besproken en het kreeg steun. In 1964 werd de priester Frans Haarsma (1921-2009), toen docent dogmatiek aan het grootseminarie van het aartsbisdom in Rijsenburg, in Nijmegen tot eerste lector in de pastoraaltheologie benoemd. Nadat hij op 22 juni 1967 cum laude bij Schillebeeckx was gepromoveerd, werd hij een jaar later tot hoogleraar pastoraaltheologie benoemd. Bij de specialisatie in de pastoraaltheologie werden verder de godsdienstpsycholoog Han Fortmann betrokken, de socioloog en franciscaan Osmund Schreuder en de pastoraalpsycholoog Willem Berger. Nijmegen kon voorlopig de concurrentie van de nieuw te vormen ‘centrale grootseminaries’ wel aan: in het studiejaar 1968-1969 telde de theologische faculteit 474 studenten, het record in haar honderdjarige geschiedenis.

Tot de lichting theologiestudenten die in 1964 begonnen, behoorden onder meer Wim Dijkstra, later onder meer burgemeester van Udenhout, Oss en Sittard-Geleen, Harrie van Geenen, later algemeen overste van de Fraters van Tilburg, en Gerard Luttikhuizen, later hoogleraar Nieuwe Testament aan de Rijksuniversiteit Groningen. Laatstgenoemde had wel al een deel van zijn opleiding gedaan aan het seminarie van de paters passionisten.

Tot de eerste generaties vrouwelijke theologiestudenten in Nijmegen behoorden onder meer zuster Laetitia Aarnink, gestart in 1965, later wetenschappelijk medewerker van het Titus Brandsma Instituut, provinciaal overste van de zusters van JMJ en bekend publiciste op het gebied van spiritualiteit, en Maria ter Steeg-van Wayenburg, ook gestart in 1965, de eerste vrouw die bij Edward Schillebeeckx afstudeerde in de dogmatiek. Zij werd later onder meer omroeppastor bij de RKK-KRO, hoofd godsdienstige uitzendingen van de KRO, staflid van het aartsbisdom Utrecht en vicevoorzitter van Justitia et Pax.


De hoofdrolspelers

399px-RR_Post_1947

Reinier Post. Zie zijn wikipediapagina.

Willem_Karel_Grossouw_(1972)

Willem Grossouw. Zie zijn wikipediapagina.

schillebeeckx22

Edward Schillebeeckx. Zie zijn wikipediapagina.

hannfortmann

Han Fortmann. Zie zijn wikipediapagina.

haarsma

Frans Haarsma. Zie zijn wikipediapagina.