1979. Sapientia Christiana: de theologie en de kerk

Datum bericht: 19 maart 2023

Al vanaf de oprichting in 1923 had de theologische faculteit van de Nijmeegse universiteit een moeizame verhouding met de kerkelijke overheid in Rome. Die verhouding spitste zich vooral toe op de statuten van de faculteit. In 1979 kwam die opnieuw onder druk te staan door een nieuwe constitutie voor de katholieke theologische faculteiten: Sapientia Christiana. Die leidde tot felle discussies: moet de theologische faculteit misschien wegtrekken uit de kerkelijke bevoogding? Het gebeurde niet, maar een kwart eeuw later werden de niet aangepaste statuten de stok waarmee de faculteit geslagen werd toen zij opnieuw zich niet wilde voegen in het kerkelijke stramien.

Door Peter Nissen

De Roomsch-Katholieke Universiteit werd in 1923 opgericht door de St. Radboudstichting, waarvan de Nederlandse bisschoppen qualitate qua bestuurslid waren, maar niet de enigen. Katholieke universiteiten konden ook door de Heilige Stoel, het hoogste bestuursorgaan van de rooms-katholieke kerk rond de paus, worden opgericht, maar dat stond de Nederlandse Wet op het Hoge Onderwijs niet toe: een bijzondere universiteit kon in Nederland alleen worden opgericht door een door de Kroon aangewezen rechtspersoon, en dat was de Heilige Stoel niet en de St. Radboudstichting wel. De rol van Rome beperkte zich bij de oprichting van de universiteit dan ook tot goedkeuring en bevestiging (approbatio et affirmatio). Anders lag het met de theologische faculteit: die werd, zoals ook andere katholieke theologische faculteiten in de wereld, wel naar canoniek recht opgericht door de Heilige Stoel. Daardoor kreeg die faculteit, anders dan de andere faculteiten, ook de bevoegdheid kerkelijke academische graden te verlenen, zoals het baccalaureaat, het licentiaat en het kerkelijk doctoraat.

Maar het bracht ook met zich mee dat de faculteit over door diezelfde Heilige Stoel goedgekeurde statuten moest beschikken. Om uiteenlopende redenen wilden zowel de Nederlandse bisschoppen (die zelf graag de baas waren) als de aankomende eerste rector magnificus Jos Schrijnen (die oog had voor de argwanende blik van ‘andersdenkenden’ op de katholieke universiteit) in die statuten Rome zoveel mogelijk buiten spel houden, bijvoorbeeld bij de benoeming van professoren. Het leidde tot een langdurig gesteggel, boeiend beschreven in het eerste deel van de universiteitsgeschiedenis van Jan Brabers (Proeve van eigen cultuur) en in een hoofdstuk van het proefschrift van Hans de Valk (Roomser dan de paus?).

Over de benoemingen werd men het wel eens: daar zouden de bisschoppen toezicht op houden. Maar Rome had wel wensen inzake het studieprogramma. Liefst zag het een volledige, uitgebouwde theologische faculteit, dus met een basisprogramma en specialisaties. De Nederlandse bisschoppen vreesden dat dit te grote concurrentie voor hun seminaries zou worden en kozen voor een faculteit met alleen een zogeheten cursus maior: een specialisatieprogramma op doctoraalniveau. Studenten konden wel een baccalaureaat behalen, maar gingen zich dan al meteen na één jaar specialiseren. Rome veranderde dat, naar gezegd werd na persoonlijk ingrijpen van paus Pius XI: studenten mochten zich in Nijmegen pas na twee jaar gaan specialiseren. De bisschoppen vreesden nu dat dit toch een te grote concurrentie met hun eigen seminaries zou gaan worden. Uiteindelijk kwam er een praktisch compromis uit de bus: op papier kwam er pas specialisatie naar twee jaar, in de praktijk al na één jaar. En dat onder het motto: gewoon doen en geen slapende honden, in Rome of waar dan ook, wakker maken.

Bisschoppen versus Rome

Zes jaar na de oprichting ontstond er opnieuw commotie over de statuten van de theologische faculteit. De afdeling van het Vaticaan die over de universiteiten en faculteiten ging, de Congregatie van de Seminaries en Universiteiten, stelde in 1929 een commissie in die een nieuw kerkelijk document moest opstellen over de regelgeving voor katholieke universiteiten en kerkelijke faculteiten. Dat kwam er op 12 juni 1931: de apostolische constitutie Deus scientiarum Dominus (‘God is de Heer van de wetenschappen’). Het zou in 1932 van kracht worden. Maar al in de voorbereidingsfase van het document ontstond er ook in Nijmegen grote onrust. Duidelijk werd namelijk dat de paus zelf tegenstander was van een al te vroege specialisatie, en daarmee keerde de discussie van zes jaar eerder weer terug. Het Nijmeegse curriculum zou verbreed moeten worden: meer basisopleiding, minder specialisatie.

De meeste Nijmeegse professoren waren vóór, want door die verbreding zou de faculteit eindelijk kunnen uitgroeien. Maar dan moesten de bisschoppen en de oversten van orden en congregaties wel bereid zijn studenten te sturen. Een verkenning bij die laatsten leverde weinig enthousiasme op, en ook enkele paters onder de professoren zagen geen heil in de uitbouw van de basisopleiding: liever de diepte in dan de breedte. De bisschoppen voelden er al helemaal niet voor. Daarom vroegen (en kregen) zij in Rome uitstel voor het inleveren van de herziene statuten van de faculteit. Intussen hielden zij vast aan de smalle formule voor de Nijmeegse faculteit. Daarmee stonden nu niet de faculteit en Rome tegenover elkaar, maar de Nederlandse bisschoppen en Rome, met de faculteit als slachtoffer. Want uiteindelijk trokken de bisschoppen aan het langste eind: met een beroep op een uitzonderingsbepaling werden in 1938, pas zes jaar na het in kracht treden van de constitutie Deus scientiarum Dominus, de statuten van de Nijmeegse theologische faculteit door Rome goedgekeurd. Er waren enkele compromissen aangebracht. Zo zouden studenten ook in het tweede jaar nog enkele algemene theologische vakken volgen. Maar de vroege specialisatie bleef gehandhaafd en het aantal specialismen werd zelfs uitgebreid tot zes: dogmatiek, moraaltheologie, Bijbelse exegese, kerkgeschiedenis, vergelijkende godsdienstwetenschap en missiologie.

Sapientia Christiana

Het bleef dertig jaar betrekkelijk rustig op het statutenvlak. Maar op 15 april 1979 werd door paus Johannes Paulus II een nieuwe apostolische constitutie afgekondigd over de katholieke universiteiten en de kerkelijke faculteiten: Sapientia Christiana (‘Christelijke wijsheid’). Deze constitutie zette de discussie in de theologische faculteit over de verhouding met de kerkelijke overheid opnieuw op scherp. Nu was niet het curriculum het pijnpunt, maar de vereisten die aan professoren en docenten werden gesteld en de kerkelijke bemoeienis met hun benoeming: zij moesten een zending (missio canonica) krijgen van de grootkanselier, en dat was de aartsbisschop van Utrecht, en een voorafgaande verklaring van geen bezwaar (nihil obstat) van de Congregatie voor de Geloofsleer. Daarvoor was vereist dat zij geen van de kerkelijke leer afwijkende opvattingen verkondigden en dat zij een levenswijze hadden die in overstemming was met de morele regels van de kerk.

Ik was in die tijd student aan de theologische faculteit en lid van de faculteitsraad. De discussie heeft mij in dat en het volgende jaar enorm beziggehouden. Ik was vooral bezorgd over de academische vrijheid van de theologie: kan de theologie wel een serieuze partner aan een moderne, brede universiteit zijn als kerkelijke overheden bepalen wie er onderwijs en onderzoek mogen verzorgen? De faculteit had nog niet lang geleden meegemaakt dat een van de meest originele katholieke theologen van Nederland van dat moment, Anton Houtepen, niet tot hoogleraar in Nijmegen benoemd kon worden (namelijk als opvolger van de jezuïet Piet Schoonenberg) omdat hij een gehuwd priester was (hij werd korte tijd later hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht). Ook onder de hoogleraren en docenten van de faculteit waren verschillende gehuwde priesters en er waren er ook die niet rooms-katholiek waren, zoals de twee theologen van het maatschappelijk handelen, de hoogleraar Arend Th. van Leeuwen en de docent Hans-Dirk van Hoogstraten. Wat zou er met hen gebeuren? En zouden ongehuwd samenwonenden, homo’s en lesbiennes in de toekomst nog wel een kans maken op een vaste benoeming in de faculteit? En de stertheoloog van Nijmegen, Edward Schillebeeckx, had al twee keer in Rome bij de Congregatie voor de Geloofsleer op het matje moeten verschijnen om zich te verantwoorden voor uitspraken in zijn publicaties, iets wat mij als student van de Nijmeegse faculteit vooral met trots vervulde (‘onze faculteit doet ertoe’).

Wie wat bewaart, heeft wat: ik heb het dossier over Sapientia Christiana en ook alle stukken van de faculteitsraad uit die jaren nog in mijn kelder staan. Niet zonder emotie zie ik, de stukken doorbladerend, de hele discussie weer aan mij voorbijgaan. Op 16 augustus 1979 had de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal Willebrands, de constitutie aan de faculteit toegestuurd, met de mededeling bereid te zijn tot nader overleg. Maar al daarvoor, op 13 juni, had er een docentenoverleg over het document plaatsgevonden, dat op 26 september werd voortgezet. Op 22 oktober vergaderde de faculteitsraad voor het eerst over de kwestie. Hij stelde voor een commissie in te stellen. Deze ging in november van start, bracht in februari 1980 een tussentijds advies uit en in mei 1980 een eindverslag. De commissie bestond uit de kerkjuristen van de faculteit (de professoren Piet Huizing en Knut Walf en student Ton Meijers), enkele theologen, onder wie Nico Schreurs, later hoogleraar in Tilburg, de dominicaan Ad Willems, hoogleraar dogmatiek, en de missioloog Jacques van Nieuwenhove, en enkele studenten, onder wie ik. Voorzitter zonder stemrecht was de toenmalige decaan van de faculteit, de exegeet Bas van Iersel. Op 1 februari 1980 vond een faculteitsberaad over Sapientia Christiana plaats, waarvoor alle docenten en studenten werden uitgenodigd.

Exodus uit kerkelijke bevoogding

In de besprekingen in de verschillende gremia zijn twee lijnen zichtbaar. Enerzijds werd bepleit dat de katholieke theologie alleen zinvol beoefend kan worden in een faculteit die een band heeft met de geloofsgemeenschap. Anderen waren van mening dat die juridische band in de huidige omstandigheden te veel beperkingen aan de theologiebeoefening oplegde en daarom beter beëindigd kon worden. Allen waren het er wel over eens dat een aantal bepalingen van Sapientia Christiana voor de faculteit hoogst problematisch waren. Die bepalingen betroffen vooral de voorwaarden en procedures voor benoemingen, de leerstellige toetsing van docenten en de tuchtprocedures.

Samen met onder meer Ad Willems schreef ik voor het faculteitsblad Faust een artikel met de programmatische titel ‘Pleidooi voor een exodus van de theologie uit kerkelijke bevoogding.’ Dat pleidooi werd, zo dacht ik, door een meerderheid van de commissie gedeeld. Toen het rapport van de commissie op 19 mei 1980 in de faculteitsraad werd besproken, wist voorzitter en decaan Bas van Iersel echter een meerderheid, ook van de commissie, te winnen voor zijn diplomatieke standpunt: wij verbreken de juridische band met de kerk niet, maar laten in Rome weten dat de faculteit meer tijd nodig heeft om zich op een aantal punten te beraden en vragen dus uitstel voor het indienen van de aangepaste statuten. Inzet bij volgende onderhandelingen zou dan zijn om de op dat moment geldende statuten van de faculteit, de zogenaamde Bijzondere Regelen, zoveel mogelijk te kunnen handhaven. Toen ik tijdens de vergadering van de faculteitsraad Bas van Iersel, met wie ik altijd heel goed overweg heb gekund, feliciteerde met het feit dat hij van een minderheid een meerderheid had weten te maken, vatte hij dit op als een beschuldiging van manipulatie. De notulen van de vergadering beschrijven het als volgt: ‘De voorzitter antwoordt geïrriteerd, dat in de commissie de verhouding tussen de meerderheid en de minderheid volstrekt duidelijk was en hij verwijt de heer Nissen, dat men uit zijn woorden zou kunnen concluderen, dat de voorzitter van de commissie de meerderheid bij elkaar gegoocheld heeft.’

Het zat Bas van Iersel dwars, en mij ook. Hij belde ’s avonds een docent van wie hij wist dat die mij goed kende, de kerkhistoricus Louis Goosen, en die belde mij weer om te vragen of ik Bas van Iersel inderdaad van manipulatie verdacht. Dat was volstrekt niet het geval: hij had als bestuurder gewoon goed geargumenteerd en daarmee mensen voor zijn standpunt gewonnen. Het is daarna weer helemaal goed gekomen tussen Bas van Iersel en mij. Een kleine twintig jaar later, vlak vóór zijn overlijden, mocht ik op zijn uitnodiging het debat leiden bij een symposium over zijn grote boek over het Marcusevangelie. En als ik in 1979-1980 in zijn schoenen als decaan had gestaan, had ik waarschijnlijk hetzelfde standpunt ingenomen als hij deed.

Na een kwart eeuw

Interessant is dat de faculteitsraad in de vergadering van 19 mei 1980 besloot ‘de aangelegenheid zo geruisloos mogelijk af te handelen als mogelijk is en te beginnen met een poging om te volstaan met een administratieve procedure.’ Daarin is de faculteit kennelijk goed geslaagd, want ruim vijfentwintig jaar merkte of hoorde ik er niets meer van. Tot ik zelf decaan was en de faculteit zich in 2006 terugtrok uit een door bisschop Eijk, toen nog bisschop van Groningen, geregisseerde samenvoeging van de drie katholieke theologische faculteiten (Nijmegen, Tilburg en Utrecht) tot één, geheel volgens de kerkelijke regels ingerichte en in Utrecht gevestigde faculteit. Het College van Bestuur koos voor de autonomie van de universiteit en voor de plaats van de theologie in haar midden. De toenmalige collegevoorzitter verwoordde het kernachtig: ‘het is aan ons, als universiteit, en niet aan de bisschoppen of aan Rome om te bepalen wie hier theologie mag doceren.’ De straf voor dat besluit kwam op 1 december van dat jaar: een brief uit Rome, maar duidelijk geconcipieerd in Groningen, waarin de bevoegdheid van de Nijmeegse theologische faculteit om canonieke academische graden te verlenen werd opgeschort. Het belangrijkste argument daarvoor was: de statuten van de theologische faculteit zijn nog niet in overeenstemming gebracht met de constitutie Sapientia Christiana.

Ongeveer een kwart eeuw had ik niet meer aan die statuten gedacht. Bij onderzoek door een beleidsmedewerker van de universiteit in de archieven bleek dat de laatste, naar hij zei zestiende, versie van de herziene statuten die Nijmegen in Rome had ingediend, nooit beantwoord was. Feitelijk was dus Rome aan zet en niet Nijmegen, sterker nog: Rome en niet Nijmegen was in gebreke gebleven. Inmiddels is de constitutie Sapientia Christiana al enkele jaren niet meer van kracht. Zij is op 8 december 2017 door paus Franciscus vervangen door een nieuwe constitutie, Veritatis gaudium (‘De vreugde van de waarheid’). Nieuwe tijden, nieuwe pausen, nieuwe regels. Wie weet hoe het verder gaat met de Nijmeegse theologie en haar verhouding met Rome, mag het zeggen.


71oH6EnLROS._AC_UF350,350_QL50_