1944. Brand in de bibliotheek
Op 18 september 1944 ging de instituutsbibliotheek van theologie, samen met enkele andere instituutsbibliotheken gelegen aan de Snijderstraat en de Muchterstraat, volledig in vlammen op. De bibliotheek van wijsbegeerte was sinds 1936 gevestigd aan de Vondelstraat. Ook dit gebouw werd volledig verwoest. Daarmee verdween een groot deel van de opgebouwde collectie en de volledige catalogus.
Door Victor van Boxtel
De bibliotheek had tijdens het beruchte Amerikaanse bombardement van 22 februari 1944 al schade opgelopen. De brand van 18 september 1944 maakte de vernietiging compleet. Lang was niet duidelijk wie de aanstichters van de brand in de Snijderstraat waren. NSB’ers werden beschuldigd en ook leden van de Hitlerjugend. Maar Joost Rosendaal laat in zijn boek Nijmegen ’44. Verwoesting, verdriet en verwerking weten dat het vrijwel zeker terugtrekkende Duitse troepen zijn geweest. Beschermd door een stalen constructie overleefde het boekenmagazijn wonder boven wonder de brand en het bombardement. Na de oorlog moesten zowel de centrale bibliotheek als de instituutsbibliotheken weer opgebouwd worden.
Scheiding centrale en instituutsbibliotheken
De belangrijkste oprichter van de universiteit was de latere hoogleraar Griekse en Latijnse taalkunde Jos. Schrijnen. Hij drukte ook een stempel op de organisatie van de bibliotheek. Schrijnen stond erop dat de instituten een eigen bibliotheek kregen en dat een centrale bibliotheek een onderliggende rol zou krijgen – een toentertijd modern en van de bestaande praktijk afwijkend idee. De voorzitter van de theologische faculteit Jordanus de Langen Wendels o.p. was juist voorstander van één centrale bibliotheek, maar hij delfde tegenover Schrijnen het onderspit. De faculteitsdirecteuren (een roulerende functie onder de hoogleraren) werden verantwoordelijk voor de instituutsbibliotheken. Naast een boekenopslag kwamen er ook leeszalen en collegezalen bij deze instituutsbibliotheken. Gezamenlijk mochten de instituutsbibliotheken bij de start tachtig procent van het budget besteden en de centrale bibliotheek slechts twintig procent.
De eerste universiteitsbibliothecaris was de historicus Henri van der Velden, de beoogde hoogleraar Geschiedenis der latere middeleeuwen. Hij was een vriend en trouwe bondgenoot van Schrijnen en was van zins zijn moderne ideeën uit te voeren, maar nog voordat de universiteit haar deuren opende, kwam Van der Velden in de zomer van 1923 te overlijden. Op instigatie van De Langen Wendels werd na een korte interimperiode de historicus Herman de Vries van Heekelingen benoemd. De Langen Wendels kende hem nog uit de tijd dat zij beiden in het Zwitserse Fribourg werkzaam waren. De Vries van Heekelingen, die zijn gezag als bibliothecaris ondermijnd zag, ageerde sterk tegen de instituutsbibliotheken en hun bevoegdheden. Hij vond het maar niets dat de instituutsbibliotheken geen boeken uitleenden en dat zij vooral boeken leken aan te schaffen ten gerieve van de hoogleraren zelf. In de optiek van De Vries van Heekelingen was er totale wanorde bij alle instituten. Het budget voor letteren in 1926 bijvoorbeeld was al in maart overschreden. De faculteitsvoorzitters deden maar wat. De één abonneerde zich op het ene tijdschrift, de volgende op een ander, zonder dat ze het van elkaar wisten.
In 1927 werd De Vries ontslag verleend, op eigen verzoek, omdat, zoals hij zelf te kennen gaf, een behoorlijke organisatie van de bibliotheek totaal onmogelijk was geworden. Of zijn klachten valide waren, valt moeilijk te zeggen. De Vries gold als een lastig sujet met wie het onmogelijk was samen te werken. Hij, een zelfbenoemd ‘filosoof van het fascisme’ en een openlijke antisemiet, had nog wel meer onaangename trekken. Zijn opvolger Anthony Cornelissen was veel diplomatieker. Hij kreeg het voor elkaar dat de instituutsbibliotheken ook boeken gingen uitlenen. Bovendien ging er een groter budget naar de centrale bibliotheek.
Schenkingen
De universiteits- en instituutsbibliotheken werden grotendeels door schenkingen opgebouwd. De universiteitsbibliotheek verkreeg naar schatting jaarlijks meer dan tienduizend boeken uit schenkingen van honderden particulieren en instellingen (zeventig procent van het totaal). Het liep de spuigaten uit. Op zeker moment verzocht Titus Brandsma de gulle gevers ‘om aan een schenking van boeken een financiële schenking te verbinden ten behoeve van de kosten die zijn verbonden aan de catalogisering.’ Want de boeken stapelden zich maar op en men had niet de tijd en het geld om al deze boeken te catalogiseren.
In het verlengde van bovenstaande stelde Brandsma in 1933, tijdens zijn overdrachtsrede als rector magnificus, dat de bibliotheek een bastion ter bescherming ‘van onze katholieke wetenschappelijke overtuiging’ moest zijn. Dit bastion had de universitaire gemeenschap volgens Brandsma nodig ‘ter bevestiging, verdediging en verdere ontwikkeling van onze overtuiging’. Ook benadrukte hij het belang van een degelijke catalogus: ‘Het eerste jaar moesten we het nog zonder bibliotheek doen, thans is de bibliotheek 150.000 boeken, die (…) bijna alle in cataloog zijn gebracht en aldus gemakkelijk toegankelijk zijn gemaakt.’
Tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog ging de boekenuitleen gewoon door. In 1940 verwijderde de Sicherheitsdienst zogenaamde ‘anti-Duitse werken’ uit de bibliotheek. Ook na de sluiting van de universiteit in april 1943 ging het bibliotheekverkeer door. Sterker, er werden meer boeken dan ooit uitgeleend – het gevolg van de toenemende studienijverheid van ondergedoken studenten.
Na de oorlog moesten de instituutsbibliotheken snel aan de slag om aan de vraag naar boeken te voldoen. Dit werd nog eens benadrukt tijdens de vergadering op 10 november 1944 van de hoogleraren van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. In het verslag van deze bijeenkomst staat dat er ‘een oplossing gezocht dient te worden voor studenten die examens willen doen, omdat de bibliotheek niet functioneert en de instituten verwoest zijn.’
De wederopbouw vanaf 1945
Vrijwel meteen na de bevrijding begon men met de wederopbouw van de bibliotheek. Al op 7 juni 1945 verzocht Karel Bellon, directeur van het verbrande theologische instituut, alle hoogleraren om voor hun vakken boekenlijsten samen te stellen. Deze lijsten zouden fungeren als leidraad voor de aankoop van nieuwe boeken. Verschillende andere universiteiten schoten Nijmegen te hulp, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen. In de notulen van de vergadering van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van 11 juni 1945 staat: ‘De Groningse hoogleraren filosofie bieden hulp aan bij de heropbouw van de bibliotheek nu de Nijmeegse bibliotheek geheel vernietigd is. Er zou eerst geld en energie gestoken moeten worden om de bibliotheek weer op te bouwen.’
Na de oorlog werden de centrale bibliotheek en sommige instituutsbibliotheken ondergebracht in de Villa Stella Maris aan de Van Schaeck Mathonsingel. Zij groeiden weldra weer uit tot echte volwaardige bibliotheken. In 1967 verhuisde de centrale universiteitsbibliotheek naar de nieuwbouw aan de Erasmuslaan. Tot op de dag van vandaag is dit de locatie. De instituutsbibliotheken bleven bij de faculteiten zelf. De bibliotheken van theologie en filosofie kregen na de eeuwwisseling ook hun plaats in de centrale bibliotheek.
Van de oude locaties is tegenwoordig niets meer terug te vinden. Stella Maris ging in 1985 in vlammen op. Op de plek waar ooit de bibliotheek aan de Snijderstraat stond, is inmiddels een woonwijk gebouwd.
Het bibliotheekgebouw aan de Snijderstraat.
De leeszaal in het gebouw van de Snijderstraat.
Het bibliotheekgebouw Stella Maris aan de Van Schaeck Mathonsingel.