1983. Het begin van De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden
In 1983 verscheen het eerste deel van de romancyclus De tandeloze tijd van A.F.Th. (Adri) van der Heijden, onder de titel Vallende ouders. In deze semi-autobiografische roman beschrijft Van der Heijden zijn leven als filosofiestudent in Nijmegen. Hieronder volgen drie verhalen. Als eerste een herinnering van Van der Heijden aan het precieze moment waarop het idee van een ‘tandeloze tijd’ is ontstaan. Vervolgens enkele herinneringen van Hubert Hendriks, een van zijn studiegenoten. En tot slot een reflectie op het huidige studentenleven, geïnspireerd door Vallende ouders, door Jasper Uiterwaal, secretaris van het faculteitsbestuur van de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen.
De tandeloze tijd/ Leven in de breedte
Door A.F.Th. van der Heijden
December 1983 verscheen mijn roman Vallende ouders, het eerste deel van de cyclus De tandeloze tijd. Deze overkoepelende titel verwijst naar een persoonlijke methode die hoofdpersoon Albert Egberts heeft ontwikkeld om de almaar voortgravende Tijd zijn tanden te ontnemen. Hij spreekt van ‘leven in de breedte’ – voor hem een manier om uit een ogenblik van, laten we zeggen, minder dan een seconde de eeuwigheid te peuren. Een vorm van innerlijk gewonnen tijd, die de uitwendige klok- en kalendertijd stilzet. Leven in de breedte stelt het brein van Albert Egberts in staat om vele dingen tegelijk te ervaren: een verdichting van herinneringen en ideeën en liefdesgevoelens en ooit gehoorde muziek, afgezien van nog duizenden associaties.
Ik heb voor het eerst sinds lang de boeken van De tandeloze tijd doorgebladerd op zoek naar citaten betreffende ‘leven in de breedte’. Ik vond ze nogal karig door de tekst verspreid. De scènes en vertellingen in de cyclus vormen zelf evenzovele illustraties bij de filosofie van Albert Egberts, en zo hoort het ook.
Wat me in de loop van de jaren wel uit de reacties is opgevallen: dat lezers, zowel de gewone als de professionele, altijd weer terugkomen op dat ‘leven in breedte’, misschien juist vanwege z’n onbereikbaarheid. Iedereen lijdt onder de ons meedogenloos voortstuwende Tijd, en verdomd, daar had je Albert met de suggestie van een ontsnappingsclausule!
De notie van een ‘leven in de breedte’ moet ook voor mij van het hoogste belang zijn geweest, anders kan ik niet verklaren waarom de – nogal onspectaculaire – omstandigheden waaronder het idee tot me kwam me zo gedetailleerd bijstaan, al laat de kalender het, wat een precieze datum betreft, schromelijk afweten. Midden jaren zeventig had ik, als filosofiestudent in Nijmegen, de gewoonte om op zondag met vrienden een pizza te gaan eten in een Italiaans restaurant aan de ***-steeg. (Ik wil het etablissement na zoveel jaren niet alsnog in opspraak brengen, daarom volsta ik met te zeggen dat de steeg op de Molenstraat uitkwam.) De Avond Dat Het Leven In De Breedte Indaalde, at ik daar met een huisgenoot en mijn broer, allebei Frans geheten. We hadden schuin aan de overkant, in café De Tempelier, al het Groot Aperitief gebruikt en bij de Italiaan ‘stroomde de wijn als een bergbeek’, zoals het in een reisverhaal van Cees Nooteboom heet. Niets wees erop dat ik daar, in het restaurant, zou worden overvallen door een hallucinatie die me voor de rest van mijn dagen zou blijven opjagen. Mijn broertje was de voorafgaande zomer in Italië geweest, en voelde kennelijk de behoefte om enkele van de opgestoken schunnigheden te demonstreren, want toen de ober zijn bijna lege bord wilde weghalen, zei Frans: ‘Che cazzo fai?’ – wat zoveel betekent als: ‘Wat doe je nou, lul?’ Het jonge obertje trok bleek weg, liet het bord met rinkelend bestek en al terugvallen, en ging zich beklagen bij zijn baas. De chef vervoegde zich met zijn gekwetste, half huilende werknemer aan onze tafel, en omdat ik geen zin had in de ruzie op til veinsde ik, lafjes, dat ik naar de wc moest. De toiletten bevonden zich in het souterrain. Halverwege de trap naar beneden stond ik opeens stil, met mijn voeten op verschillende treden, beide handen om de leuningen geklemd – als verlamd of bevroren, zoals het in thrillers heet. Verderop in het restaurant verhieven zich de ruziënde stemmen, maar ik luisterde niet echt naar hun argumenten, die ik trouwens wel had kunnen raden. Nog steeds gis ik naar de precieze associatie die mij naar de openbaring voerde die daar op die halfdonkere trap het licht in mij ontstak. Was het mijn abrupte opstaan van tafel... een lucide duizeling, aangezwengeld door de wijn met Vino Pazzo (‘gekke wijn’) op het etiket? Ik zal het nooit weten. Zeker is dat ik op dat eigenste moment een ontdekking deed, en wel: hoe door een inspanning van de wil de Tijd kon worden stilgezet... om tegelijk op een afwijkende manier in verhevigde beweging te worden gedwongen. Het was alles een kwestie van het juiste moment kiezen, en dat door een associatief proces zo rijk mogelijk maken. Gedachten en herinneringen hoefden elkaar niet per se tijdrovend op te volgen: gelijktijdigheid en verdichting vormden het geheim om van een geïsoleerd ogenblik een geslepen diamant te maken, op z'n minst zo veelkantig als een afgezonderde witte korrel uit een zandloper. Het ideaal van de Poolse dichteres Szymborska: een hele wereld die zich spiegelt in een zandkorrel. Hoe lang heb ik daar zo gestaan, op die trap, in de schroeilucht van de steenoven? Lang genoeg om mezelf ervan te overtuigen dat ik een bruikbare formule voor de compositie van een roman had gevonden – en dat trof, want ik had toch al plannen in die richting.
Aan de tafel bleken de rust en de vrede weergekeerd, al zaten de beide Fransen er wat aangeslagen bij, starend in de bleekblauwe vlammetjes die opstegen uit een geflambeerde sambuca waarin wat koffiebonen dreven. Ik deed nog een poging om hun geestdrift te wekken voor de methode van een ‘leven in de breedte’ waar ik zojuist op gestuit was, maar ze keken me glazig aan. Eerlijk is eerlijk: zonder hun verbale schoffering van de Italiaanse ober en mijn vlucht naar de onderaardse toiletruimte zou er geen ‘tandeloze tijd’ geweest zijn. Des te vreemder dat ik er pas onlangs toe kwam om ‘leven in de breedte’ in een wat steekhoudender systeem onder te brengen, en daar een afzonderlijk deel van de cyclus aan te wijden. Begin jaren zeventig vele colleges en werkgroepen doorlopen op de 14e verdieping van het Erasmusgebouw, en dan nu, eindelijk, de filosofische methode ontwikkeld waar ik toen, als jonge student, van droomde. Wie is er zo krankzinnig om diep in de eenentwintigste eeuw nog zoiets als een sluitend filosofisch systeem te ontwerpen? Misschien was het begin vorige eeuw, door het optreden van Bergson, wel zo'n beetje gedaan met de wijsgerige bouwwerken, toen al een archaïsch verschijnsel. Goed, enkele decennia later kwam Sartre nog eens aankakken, maar die was niet te stoppen door zijn dagelijkse pepquantum corydrane. In Nederland werden de systeemliefhebbers in 1980 nog verblijd door de turf De compositie van de wereld van Harry Mulisch, maar daarmee leek het toch echt gedaan. Ik ben inmiddels oud genoeg om toe te geven aan mijn hoogmoedswanen, dus riskeer ik een status als risé met mijn eigen systeem De Claustronomie, waarin ‘leven in de breedte’ z’n plaats heeft gekregen. In dankbare herinnering aan de Nijmeegse Centrale Interfaculteit.
Meegevallen ouders
Door Hubert Hendriks
Een kamer gevonden boven L’Ambassadeur, de nachtclub van een achternicht, toog ik op maandagochtend naar het Filosofisch Instituut op de hoek van de Coehoornstraat. Na de beschermde en best plezierige kostschooljaren op het Bisschoppelijk College Beekvliet wachtte mij een nieuw leven in mijn vaderstad Nijmegen. Ik had bewust voor filosofie gekozen, dacht ik. Heel voorzichtig was ik gaan twijfelen aan de harmonieuze wereld met duidelijke gezagsverhoudingen van de voorbije jaren.
Tussen de twaalf eerstejaars zat ik naast Adri van der Heijden. Die ochtend werd ons medegedeeld dat de wereld serieus aan het veranderen was. Hugues C. Boekraad heette ons samen met Henk Hoeks welkom en hij maakte ons meteen duidelijk dat de studenten het voor het zeggen hadden op dit instituut. Als wezenlijk onderdeel voor de studie kregen we allen de drie banden van Das Kapital cadeau namens uitgeverij SUN. Een woelig jaar begon, waarbij Adri en ik regelmatig collegedictaten uitwisselden wanneer andere belangrijke avonturen ons hadden verhinderd college te volgen. We maakten samen een werkstuk. We dronken samen op de wijsheid, diep in de nacht met een fles port wandelend door het Valkhofpark. Hij met zijn lange krullende haren en ik met een volgens mijn ouders steeds wilder hoofd.
Mijn overtuiging dat arbeiderszelfbestuur de oplossing was voor een rechtvaardiger samenleving leidde uiteraard tot stevige discussies in het ouderlijk huis, maar ik was daar maar zo nu en dan. Vanuit mijn kamer midden in de stad lachte het leven me heel anders toe en nam ik definitief afscheid van die harmonieuze wereld met duidelijke gezagsverhoudingen waarvan mijn ouders hoopten dat ik daaraan zou bijdragen. Het was een wonderlijke wereld waar ik van genoten heb dat eerste jaar. Enerzijds steeds maatschappijbewuster met discussiegroepen, anderzijds in rokkostuum naar heel ander soort ontmoetingen. Ik heb nog een mooie foto van Adri op mijn kamer boven L’Ambassadeur na een nacht zeker weten dat je allebei gelijk hebt.
Het Filosofisch Instituut voelde wanordelijk, maar dat kan ook door mijn wijze van leven komen dat eerste jaar. Het letterlijke collegedictaat van professor Jan Plat over de metafysica regelde je bij de SUN, college volgen was dan niet nodig. Ik heb het dictaat nog ergens liggen en ik kan het deels nog zo oplepelen. Het mondeling tentamen had een goed resultaat en Jan Plat bleek best een aardige man te zijn.
De sfeer op het Filosofisch Instituut heeft ons allebei niet vast kunnen houden. Adri ging naar psychologie en ik koos een andere optie, de theologie. Later, als voorbereiding op zijn boek De ochtendgave trokken we vol herinneringen een dag door Nijmegen en gaf ik hem mijn informatiemateriaal over de tijd van de Vrede van Nijmegen mee. De theologie bleek een verademing waar mijn kritische houding op kerk en samenleving werd gevoed, gekoesterd en onderbouwd met fantastische docenten en leuke medestudenten. Met deze bagage werd ik docent aan het Economisch College en daarnaast musicus.
Door mijn kostschooljaren en daarna op kamers wonen had ik een heel andere band met mijn ouders dan mijn broers en zussen die hun leven veel meer moesten bevechten. Conflicten tussen mijn ouders en mij kregen geen kans, want ik was er immers weinig. Achteraf hebben mijn pa en ik het er nog wel eens over gehad. Mijn vader had zo’n wild jaar niet gehad tijdens zijn studie. Desondanks maakte hij al mijn studiejaren geld naar me over zonder ooit om verantwoording te vragen. Later zei hij: ‘Ondanks jouw streken ben ik er altijd zeker van geweest dat het wel goed met je kwam.’ Mijn ouders vielen best mee.
Tijdloze koffie
Door Jasper Uiterwaal
Het gebruik van de koffiehoek op de 15e verdieping van het Erasmusgebouw is het grootste privilege van medewerkers en studenten van de Faculteit der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen. Al jaren prijs ik mij gelukkig dat ik mijn dag mag beginnen met koffie en, niet minder belangrijk, met de opbeurende en verwelkomende woorden van de geweldige collega’s die in de koffiehoek werken. De studenten die rondom de tafels zitten – half studerend, half onderhoudend pratend over wat er in het leven en de wereld gebeurt – brengen me met enige regelmaat terug naar de tijd waarin ik zelf in het Erasmusgebouw studeerde en koffie me op een soortgelijke manier door de collegeweken sleepte.
Het Erasmusgebouw was een tweede thuis voor mij en menig medestudent. Hoewel we op het vlak van oblomovisme onze meerderen moesten erkennen in onze voorgangers uit de jaren dat A.F.Th. van der Heijden Albert en Tjum liet studeren, was tijd verspillen ook toen nog een zalig tijdverdrijf. Koffie hielp ons door de dag, waarbij we de universiteit regelmatig ondersteunden door in de Refter voor 47 cent machinekoffie te kopen. Omdat we vonden dat we hiermee onze financiële verplichting aan de universitaire middenstand voldoende hadden afgedaan, trokken we ons aansluitend voor enkele uren terug in verborgen kamers van studieverenigingen, waar de zelf gezette koffie sterker was dan onze aandrang een essay of scriptie af te ronden. Hoe langer de uitbetalingsdatum van de studiefinanciering op zich liet wachten, hoe vaker we de Refter oversloegen in onze koffieroutine. Om de illusie dat we studeerden voor onszelf en elkaar in stand te houden, zorgden we ervoor dat op een aantal computers in een studiezaal ergens in het gebouw een document geopend was met wat hoofd- en deelvragen. Naast het toetsenbord legden we een stapel boeken. Elk uur moest iemand een paar toetsen van de door ons toegeëigende computers indrukken, zodat de beeldschermen niet uitvielen en onze plekken niet ingenomen konden worden. Zo konden wij onszelf voorhouden dat we aan onze toekomst werkten en tegelijkertijd rustig verdergaan met het imiteren van de protagonist uit Gontsjarovs roman.
Zeker, tijdens het koffiedrinken werden studiegerelateerde thema’s besproken. Ingewikkelde theorieën die we in essays, werkstukken of scripties wilden gebruiken werden voorgelegd aan elkaar, kritiek op door anderen gemaakte samenvattingen werd geuit en briljante vondsten werden euforisch gedeeld. De tijd werd echter vooral gevuld met gesprekken die alle kanten op gingen. Kabinetten die ten val waren gebracht, grenzen die verlegd werden, miljoenen liters wijn die gedronken waren, kleuters die volwassenen geworden waren, honderden boeken, of de vraag hoe de inrichting van de Refter steeds kon veranderen maar de geur er altijd hetzelfde beleef, alles kwam voorbij.
De dagen werden voortgezet in een café in de stad. De dag daarna trof je de vertrouwde gezichten weer bij de eeuwige koffie. Na een vroeg college eigenden we ons met een stapel boeken en wat aantekeningen opnieuw plekken toe in de computerruimte, en kreeg iemand weer toetsenbordcorvee op om te zorgen dat de beeldschermen niet uitvielen. De Refter werd weer verruild voor de kamer van de studievereniging en de tafel vulde zich opnieuw met lege koffiekopjes. Gedurende de dag bleef er altijd een groep rond de tafel zitten waar je steeds naar kon terugkeren. Af en toe vertrok iemand voor een college of om ergens op de campus werk te verrichten. Het voordeel van een baan als student-assistent op de universiteit was dat de werkuren keurig in te passen bleken in de ingesleten routine van college, koffie en de illusie van het schrijven van een scriptie. Om mijn schaarse financiële middelen aan te vullen en te wennen aan wat er in het echte leven van je verwacht scheen te worden, zette ook ik na jaren het idee dat studeren niet te combineren was met werk opzij en nam ik een student-assistentenbaan aan bij de juridische faculteit. Van studenten uit het Erasmusgebouw werd aangenomen dat ze met tekst en taal overweg konden, wat ertoe leidde dat mijn werk hoofdzakelijk bestond uit het op alfabetische volgorde leggen van tentamens en werkstukken van rechtenstudenten. Het werk bleek minder vervelend dan van tevoren gedacht, en het comfort van het werken bij de universiteit opende een nieuw carrièreperspectief.
Tegenwoordig probeer ik mijn oblomovisme in te perken. Als ik nu koffie haal in de koffiehoek is het om daarna aan een bureau door te werken. Terwijl ik een kop volschenk, zie ik de studenten vele malen succesvoller zijn in het combineren van een studie en keuvelen rondom koffie. Wat ze zeggen klinkt intelligenter dan wat er ooit aan onze tafels is besproken, en eigen laptops maken het gebruik van computers op de campus overbodig. Ik hoor een student-assistent spreken over vakantieplannen.
Kabinetten zijn ten val gebracht, grenzen verlegd, miljoenen liters wijn zijn gedronken, kleuters zijn volwassenen geworden, maar de geur van de koffie is hetzelfde gebleven.
Beschrijving door Patrizio Canaponi
De filosofiestudent Adri van der Heiden schrijft onder pseudoniem Patrizio Canaponi zijn boek: ‘Een gondel in de Herengracht’ (Eci, Utrecht, 1979, blz 116-119) wel drie pagina’s over de niet publicerende hoogleraar. De hoofdpersoon bereidde zijn tentamen voor met behulp van een koptelefoon en door hem zelf opgenomen cassettebandjes.
Hij beschrijft dat de professor in kwestie het niet zou overleven, wanneer hij zijn eigen woorden onder druk zou zien. En als student was het ook onmogelijk om zijn collegeteksten in geschrift bij te houden. Het was met geen pen te beschrijven. Vandaar dat de hoofdpersoon zestig college-uren op band had staan en voortdurend terugspoelde en terugspoelde om een lijn te ontdekken. En zo begon de hoofdpersoon ongemerkt de manier van spreken van de desbetreffende hoogleraar over te nemen, met dezelfde stopwoorden en de zelfde intonatie en zelfs zijn raspende resonerende keelklank. De stem van de hoogleraar was via de koptelefoon de hersenen van de hoofdpersoon binnengespoeld.
Het verhaal vertelt niet of de hoofdpersoon geslaagd is voor het examen. A.F.Th. Van der Heiden zelf heeft wel zijn kandidaats filosofie in Nijmegen gehaald om vervolgens naar Amsterdam te gaan.