Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie

Archiefnummer: 996
Archiefnaam: PINK
Sector: Kerkelijk en godsdienstig leven
Soort archief: Instellingsarchief
Datering: (1958) 1963-1972 (1977)

Voor inzage toestemming aanvragen via de archivaris

Plaatsingslijst (pdf, 1,8 MB) vernieuwd augustus 2018

PINK, ca. 1970. Vlnr: W. Goddijn, Elly van Dijk, drs. J. Driessen Pr. bisdom Breda, dr. O. ter Reegen, P. van Meus, Ineke Zwueste, dr. Y. Snabel, J. Zwueste, Leny Keverkamp, R.G.W. Huysmans.

Ten geleide
Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie (PINK) (1958) 1963-1972 (1977)

1. Geschiedenis van de archiefvormer
Hoewel de afzonderlijke bisdommen in Nederland in het verleden wel de beschikking hadden over instellingen en instrumenten voor de bestudering van problemen in de zielzorg, ont­beerde de kerkprovincie als geheel een instelling die over de diocesane of nationale grenzen heen kon kijken. Om in deze omissie te voorzien richtten de Nederlandse bisschoppen op 1 november 1963 in overleg en in samenwerking met de Stichting Nederlandse Priester Religieuzen (SNPR), een samenwerkingsverband van priesterordes en -congregaties, het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie (PINK) op. Het instituut kreeg als opdracht pastorale beleids­beslissingen voor te bereiden of hierover nader van advies te dienen na kennis genomen te hebben van standpunten van deskundigen of van resultaten van onderzoeken. Ook kon het instituut door de bisschoppen of provinciaals of abten afzonderlijk om advies worden gevraagd. Eveneens kon het instituut ongevraagd advies uitbrengen. Pastorale adviezen van commissies en instellingen, al of niet door de bisschoppen of provinciaals in het leven geroe­pen, moesten eerst aan het instituut worden voorgelegd. De oprichters benadrukten bij de start van het instituut het belang van de communicatie tussen de kerkelijke beleidsinstanties ener­zijds en de priesters en gelovigen anderzijds. Daarnaast moest er een betere samenwerking tot stand komen tussen de verschillende vormen van zielzorg en apostolaat.
Uit bovenstaande moge blijken, dat het instituut een soort staffunctie had ten dienste van het hogere kerkelijk beleid, maar ook een brugfunctie tussen wat er leefde bij priesters en gelo­vigen enerzijds en de kerkelijke beleidsmakers anderzijds. Uit het feit dat het instituut was opgericht door het episcopaat en de SNPR gezamenlijk blijkt de opzet om door samenwerking een gemeenschappelijk pastoraal beleid te gaan voeren.

Het bestuur van het instituut stond onder voorzitterschap van mgr. G.H.M. de Vet, bisschop van Breda. Na zijn overlijden in 1967 was het belang van het instituut dermate gegroeid dat B.J. kardinaal Alfrink, aartsbisschop van Utrecht, hem opvolgde. Vice-voorzitter werd mgr. L.A.T. Rooyackers, vicaris van het bisdom 's-Hertogenbosch. Verder bestond het bestuur uit een afgevaardigde per bisdom, een vertegenwoordiger van het legervicariaat, een vertegenwoordiger namens de SNPR, een afgevaardigde namens de zusterordes en -congregaties en een namens de broeder­congregaties. Directeur werd pater W. Goddijn OFM, tot dan directeur van het regionale bureau van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (KASKI) te Rotterdam. (Zie de archivalia van J.J.O.Goddijn in het KDC.)

Het adviseren van de kerkelijke beleidsinstanties door het instituut gebeurde door het inscha­kelen van adviseurs, in commissies van advies die daartoe door het bestuur werden opgericht of door het aantrekken van persoonlijke adviseurs buiten de formele commissies om. De adviescommissies bestonden uit priesters en leken, die daartoe werden uitgenodigd op grond van hun deskundigheid en ervaring. De commissies waren te onderscheiden in ad hoc com­missies en werkcommissies. De ad hoc commissies kenden een beperkt aantal leden en richt­ten zich op de bestudering van concrete vragen van de beleidsinstanties. Na advies te hebben uitgebracht werden zij opgeheven. De werkcommissies richtten zich op een bepaalde sector van de pastoraal, kenden meer leden en konden interim-adviezen uitbrengen.

Door op dergelijke wijze landelijk deskundigen uit verschillende pastorale milieus en uit diverse delen van het land aan te trekken, trachtte men te voorkomen dat deze zich afzon­derlijk met dezelfde vraagstukken bezig hielden zonder daarvan op de hoogte te zijn. Com­missies bogen zich over de professionele zielzorg en de assistentie in de zielzorg, het benoe­mingsbeleid en de organisatiestructuur van het dekenaat. Er waren commissies rond predi­king, catechese, liturgie en het vormingswerk van volwassenen. Een groep commissies richtte zich op bijzondere pastorale vraagstukken. Tenslotte bestonden er commissies rond docu­mentatie, informatie en publiciteit. De coördinatie van de uitgebrachte adviezen lag in handen van de commissie Pastoraal Plan. Deze systematiseerde de adviezen en deed voorstellen om ze operationeel te maken, zodat het instituut tot een gecoördineerd beleidsadvies op nationaal niveau kon komen.

Het instituut genoot al spoedig - ook internationaal - groot gezag. In 1965 ontstond tijdens de laatste zitting van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) de gedachte om de tijdens het concilie gelegde contacten tussen de Europese bisschoppen te continueren. Het PINK kreeg de opdracht voor de organisatie hiervan en twee jaar later werd het eerste symposium van Europese bisschoppenconferenties gehouden in het kleinseminarie Leeuwenhorst van het bisdom Rotterdam te Noordwijkerhout.

Eveneens in 1965 drukte mgr. De Vet in een toespraak te Rome namens het Nederlands epis­copaat de wens uit om te komen tot een concilie op nationaal niveau om te bezien hoe de besluiten van Vaticanum II in Nederland zouden moeten doorwerken. In januari 1966 richtte hij namens het episcopaat het verzoek aan het PINK om het nationale concilie voor te bereiden. Opvallend was, dat het concilie niet louter een kerkelijk-hiërarische aangelegenheid zou moeten worden, maar een open en breed beraad, waarin naast priesters ook allerlei groeperingen en zelfs andere kerkgenootschappen vertegenwoordigd zouden zijn. Het concilie zou de geschiedenis ingaan onder de naam Pastoraal Concilie van de Neder­landse Kerkprovincie.
Het secretariaat werd in handen gelegd van het PINK in samenwerking met het bureau van de Stichting Actie ‘Voor God'. Omdat er nog nooit een kerkelijk beraad van deze omvang en op dit niveau had plaats gevonden, bestond er geen regelgeving voor. Dit hield in dat gaandeweg de deelnemers en de erbij betrokken organen de gang van zaken moest bepalen en de compe­tenties vastleggen. De ‘vertaling' van de genomen besluiten naar concreet pastoraal beleid werd eveneens een taak van het PINK. Het concilie werd geopend in het najaar van 1966 en heeft geduurd tot en met 1971

In 1969 rees de vraag wat de functie zou worden van het PINK als na afloop van het Pastoraal Concilie een Nationaal Pastoraal Beraad zou worden ingesteld. Hiervoor werd de Structuur­commissie Steenkamp (genoemd naar de voorzitter prof. dr. P.A.J.M. Steenkamp) gefor­meerd. Deze commissie kwam tot de conclusie het PINK om te vormen tot een centraal insti­tuut als ondersteuning van het beraad. Maar door de ontstane binnenkerkelijke verhoudingen zowel in Nederland als in relatie met het buitenland en met name het Vaticaan, mochten de pogingen tot een voortzetting van het instituut niet meer baten en in 1972 moest het bureau sluiten en werd de stichting geliquideerd.

2.Verantwoording van de inventarisatie
Het archief van het PINK is in 1975 door de Bisschoppelijke Beheerscommissie namens de Nederlandse kerkprovincie, de eigenaresse, gedeponeerd bij het Katholiek Documentatie Centrum (KDC). Het archief had vóór bewerking een omvang van 22 strekkende meter met een aanvulling van twee strekkende meter afkomstig uit het archief van pater W. Goddijn OFM, dat eveneens berust bij het Katholiek Documentatie Centrum (KDC). Het archief was zeer beperkt toegankelijk door middel van een zogeheten magazijnlijst.

Het archief bestrijkt de periode 1960-1972 en is in het kader van het KDC Archiefont­sluitingsproject 1997-2003 ontsloten door middel van een basislijst. Hierbij is uitgegaan van een nauwkeurige beschrijving van de zogeheten basisdocumenten (de kern) van het archief en een meer globale, trefwoordachtige beschrijving van de overige documenten.
Deze basislijst is onderverdeeld in vier rubrieken:
Rubriek 1 bevat bescheiden van de bestuursvormen, het algemeen en het dagelijks bestuur en de interim-besturen.
Rubriek 2 bevat de series correspondentie en circulaires met de toegangen daarop.
Rubriek 3 bevat de overige basisdocumenten als statuten, financiële jaarstukken en werkver­slagen, door het bureau van het instituut uitgebracht aan het bestuur.
Rubriek 10 bevat de niet-basisdocumenten.

Het archief berust bij het KDC en kent na bewerking een omvang van 14,25 strekkende meter. Uit het archief zijn slechts dubbele stukken vernietigd. Aangetroffen boeken, brochures, peri­odieken en druksels zijn overgebracht naar de bibliotheek van het KDC. Geluids- en beeld­materiaal zijn overgebracht naar de afdeling KDC- Beeld en geluid.

Tenslotte is er nog ongeveer 1,5 strekkende meter archivalia afgescheiden naar andere archie­ven.

J.-K.A.M. van der Schoot.
Oktober 2001

Literatuur van en over het  Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie kunt u vinden in RUQuest.
- Bibliografie in Bibliografieën Katholiek Documentatie Centrum.

KDC - Knipselcollectie
De knipselcollectie bevat naast knipsels uit dag- en weekbladen diverse andere vormen van min of meer losbladige informatie, zoals persberichten van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), overlijdensberichten, fotokopieën uit bio- en bibliografische naslagwerken enz. De knipsels over het Pastoraal Instituut van de Ned. Kerkprovincie zijn beschikbaar in de studiezaal van het KDC.

KDC – Beeld en Geluid
De collectie Beeld en geluid kunt u doorzoeken via de Catalogus van het KDC. Door te zoeken op ‘Pastoraal Instituut van de Ned. Kerkprovincie’ vindt u het bedoelde materiaal.