Recent bevond ik mijzelf in een gesprek over het geven van onderwijs. Lesgeven. Doceren. Je weet wel, in de klas, in de collegezaal, in de onderwijsruimte. En daar ging het gesprek dus over, want welke woorden gebruiken we eigenlijk als we daarover praten?
Tijdens een presentatie werden ‘lesgeven’ en ‘in de klas’ herhaaldelijk gebruikt. Op zich geen probleem waar het gaat om algemene principes, maar omdat het specifiek over onze academische context ging, kwam het ter sprake. Het publiek was een verzameling van collega’s van al onze faculteiten. De één was het niet eens opgevallen, anderen hadden er geen directe reactie op en sommigen viel het op omdat het afweek van hun dagelijkse taalgebruik in onze context. Wat bleek: er zit veel variatie in (de voorkeuren in) ons taalgebruik. Naar aanleiding van dat gesprek ben ging ik op zelfonderzoek gegaan.
In gesprekken merk ik dat ik de terminologie aanpas op mijn gesprekspartner. Binnen onze Radboud-omgeving heb ik het over docent, onderwijs, college en voorbereiding. Het komt niet bij me op om studenten leerling te noemen, of te praten over huiswerk. Zodra ik met collega’s uit het voortgezet onderwijs praat, is lesgeven een herkenbare term en hebben we het over docenten. Met een collega uit het basisonderwijs gaat het over leerkrachten of leraren die lesgeven aan kinderen of leerlingen.
Hoe komt het nou dat de woordkeus een bepaald innerlijk ongemak opwekt? Voor mij zit dat in de zienswijze die besloten ligt in die woordkeus die voor mij impliciet aangeeft hoe ik de verantwoordelijkheid van onze studenten zie. Les, leraar, klas, huiswerk, school; het zijn allemaal termen die verwijzen naar een andere fase. Je gaat ernaartoe omdat onze leerplicht voorschrijft dat het moet, omdat het je helpt voorbereiden voor de rest van je leven. Je kiest een school waar je het hopelijk naar je zin hebt, maar het is geen optie om géén school te kiezen.
Maar dan. Dan is de leerplicht voorbij, is dat middelbareschooldiploma binnen (gefeliciteerd aan iedereen die dat recent te horen heeft gekregen. Je mag jezelf weer nieuwe doelen stellen!) en je mag gaan werken of studeren. Ik, in mijn rol van docent in het eerste jaar aan de universiteit, zie uit naar de komst van een nieuwe lichting studenten. Ik hoop dat zij allemaal goed hebben nagedacht over nieuwe doelen, wat ze willen leren en dat ze van daaruit bij ons terecht zijn gekomen. Wij bieden je een programma aan met inhoud die leidt naar die verwachtingen, doelen en ambities (althans, dat verwachten we). Dat is misschien niet altijd leuk of allemaal interessant, dat snap ik ook. En dat is niet erg, want in dat geval zie ik het ook als mijn taak om door het laten kennismaken met mijn vakgebied, na te gaan waaróm je iets niet interessant vindt.
Uiteindelijk heeft een student meer invloed op de uitkomsten van dit alles dan ik als docent. Door de keuze om mee te doen aan onze opleiding gaan wij, of in elk geval ik, er vanuit dat de student graag wordt uitgedaagd om zich in dit vakgebied te verdiepen en erop te reflecteren. Daarnaast, of wellicht zelfs daarom, verwachten we een zekere mate van eigen input en eigen inspanning. Niet omdat we weten dat keuzevrijheid en autonomie leiden tot motivatie, maar omdat veel van het onderwijs qua casus of methode openstaat voor eigen keuzes zodat het goed past bij de student. Uiteindelijk is het ons doel dat studenten met inzichten en standpunten komen op basis van het aangeboden materiaal (en misschien nog wel meer dan dat), waardoor we een collegiaal gesprek kunnen voeren.
Daar komt voor mij de connotatie van de woordkeus de hoek om kijken. Wij bieden een opleiding aan, met allerlei mogelijkheden tot verdieping. Het volgen daarvan en zelf op zoek gaan naar inzichten kunnen we alleen stimuleren, niet afdwingen. Doormiddel van onder andere woordkeuze probeer ik deze verantwoordelijkheden en daarmee de rol van student en docent te benadrukken. Ik snap ook best dat het even duurt om je hiertoe te verhouden als je net start als student, met alle bijbehorende nieuwe dingen in die fase.
Ik kijk er weer naar uit, de nieuwe start in september. Collegezalen met onwennig, al dan niet voorbereide studenten, zoekend naar de juiste zaal. Op zoek naar wat dat dan precies inhoudt, dat student-zijn en studeren. En ik ga op zoek naar wat deze studenten heeft gedreven om zich aan de Radboud Universiteit in te schrijven, wat zij eruit willen halen en wat zij interessant vinden. Tijdens hoor- en werkcolleges, waarvan ze hopelijk over een aantal jaar zullen zeggen, ‘ik snap wel waarom we dat hebben gedaan’. Misschien dat ik een paar van die studenten nog eens terugzie tijdens hun scriptie, waar we dan een genuanceerd en geïnformeerd gesprek over ons vakgebied kunnen hebben.
Vind jij het geen probleem als studenten het over ‘school’ hebben als ze de universiteit bedoelen? Welke woorden hebben jouw voorkeur als je over onderwijs praat? Wat betekenen die woorden voor jou en voor hoe je naar ons onderwijs kijkt?