Door Peter Altena
In zomervakanties, zo ongeveer vanaf 1975, meldde ik me met mijn verlangen in de Nijmeegse UB, vaker nog op de instituutsbibliotheek Nederlands. In Nijmegen was ik naar school gegaan en ik had er ook wel Nederlands willen studeren, maar een plaatsingscommissie verdreef me naar Amsterdam. De studie Nederlands in Amsterdam vond ik uiteindelijk fijner dan de studie Nederlands in Nijmegen die ik niet volgde. In de zomervakantie bereidde ik in Nijmegen tentamens voor, na een paar jaar las ik er hele achttiende-eeuwse romans, zoals Het Land van Elisabeth Maria Post.
In 1982 keerde ik als verloren zoon terug naar Nijmegen, om er als leraar Nederlands aan het Dominicus College te werken. Op de UB kwam ik collega’s tegen en het was dus heel normaal om daar te lezen en te studeren. Kort na mijn terugkeer benaderde Jan de Vet, mijn oud-leraar en collega, me of ik niet een door hem en Hans Bots verzorgd werkcollege over het Journal Littéraire wilde volgen. Het was een college, waarin studenten en afgestudeerden samen optrokken, met het idee dat de artikelen die er ontstonden gepubliceerd zouden worden. Ik hoefde er niet lang over na te denken. Deed zich nu weer zo’n buitenkans voor, ik zou me onmiddellijk melden. Het is wel jammer dat de academie dergelijke buitenkansen niet meer biedt en afgestudeerden vooral veel succes wenst in het verdere leven, buiten de universiteit natuurlijk.
Veel van de deelnemers aan dat werkcollege zouden later naam maken als illustere personages: Otto Lankhorst, Rob van de Schoor, Marlies Schillings, Leonie Maass en mijn goede vriend Michel Uyen. Of ik of het duo Bots & De Vet op het idee kwam, weet ik niet meer, maar mijn bijdrage zou zich richten op de aanwezigheid van Nederlandse auteurs in het Haagse Journal. In 1713, in een van de eerste nummers van het Journal, maakte de recensent gehakt van Reyer Anslo, wiens Poezy in dat jaar in Rotterdam uitgegeven was in een editie van Joan de Haes. Anslo was al ruim veertig jaar dood. Wie wel boos was, was De Haes. En zijn vrienden.
De recensent had zich gestoord aan De Haes’ lofzang op Vondel. In 1713 leefde Vondel ook niet meer, maar heel veel Nederlandse dichters vonden Vondel nog steeds de maat der dingen. De recensent die in het Journal Anslo geslacht had en Vondel van zijn lauweren had beroofd, was Justus van Effen. Zijn recensie was het begin van de zoveelste episode in de zogenaamde ‘Poëtenstrijd’, de Nederlandse variant van de ‘querelle des anciens et des modernes’. De Anslo-recensie werd bestreden in een pamfletje.