Voor zover bekend liggen er zo’n 120 inheemse Canadese soldaten begraven in Nederland, waarvan ruim zestig in Groesbeek. Het is een groep die vaak over het hoofd wordt gezien of te maken krijgt met stereotypering, constateert Amerikanist en universitair hoofddocent Mathilde Roza.
Eerder maakte ze al de tentoonstelling Albert & Theo in het Vrijheidsmuseum in Groesbeek. Die tentoonstelling ging over de vriendschap tussen een Amerikaanse Mohawk-soldaat Albert Tarbell en de Nijmeegse Theo Smolders. Nu is ze bezig met een grote overzichtstentoonstelling, die vanaf mei 2025 te zien moet zijn, over de rol van inheemse militairen in de Nederlandse bevrijding. Ook is ze betrokken bij de recente dodenherdenking, die samen met de Royal Canadian Legion en de Nederlandse Stichting voor Noord-Amerikaanse Indianen (NANAI) werd georganiseerd.
Als het gaat over de inheemse bevolking van Canada, welke groepen betreft dat dan?
Mathilde Roza: ‘Canada kent drie grote inheemse groepen: de Inuit die rond de poolcirkel leven, en nog twee grote groepen. Ten eerste de groep die First Nations worden genoemd, en ten tweede de Métis, een groep die een gemengde achtergrond heeft van Franse kolonisten en inheemse bevolkingsgroepen. Je hebt het over meer dan zeshonderd afzonderlijke inheemse groepen die tot deze drie categorieën behoren.’
Hoe is er in het verleden met deze groepen omgegaan in Canada?
‘Dat heeft verschillende vormen gehad. Aanvankelijk waren er diplomatieke en handelsrelaties met veel inheemse volken. Later, met de komst van steeds grotere aantallen kolonisten, kwam er steeds meer geweld. De inheemse bevolking werd in reservaten gestopt en er werd op agressieve wijze gepoogd deze groep te assimileren, onder andere via de 139 inheemse kostscholen die vanaf de 19e eeuw werden opgericht. De laatste decennia hebben meer en meer groepen erkenning gekregen voor hun soevereine status.’
Hoe belandde deze groep in het Canadese leger?
‘Nog voordat de dienstplicht werd ingevoerd hadden grote groepen jonge inheemse mannen en ook achthonderd vrouwen zich vrijwillig aangemeld bij het leger – en die vrijwillige deelname bleef hoog. Dat had meerdere redenen. Voor een deel is het economisch. Ze mochten niet uit de reservaten en daar was weinig keus op gebied van goed betaald werk: veel werkten als boerenknecht, jager of gids. Het leger gaf hun meer mogelijkheden, ook financieel.’
‘Daarnaast had de strijder een bijzondere culturele positie in hun gemeenschap. De vaders en opa’s van die vrijwilligers hadden soms al in de Eerste Wereldoorlog of andere oorlogen gestreden, en genoten veel aanzien. Deze rol vergrootte hun gevoel vorm te kunnen geven aan hun culturele identiteit.’