Rechters denken niet altijd juridisch bij de toepassing van EU-recht

Het klassieke beeld is dat rechters slechts de wet toepassen en zich beperken tot louter juridische overwegingen. Volgens Jasper Krommendijk, universitair hoofddocent internationaal en Europees recht aan de Radboud Universiteit, komt dit beeld niet geheel overeen met de werkelijkheid bij het toepassen van EU-recht door nationale rechters. In zijn boek laat Krommendijk zien dat rechters een veelheid aan motieven hebben bij hun besluit om vragen over het EU-recht te stellen aan het Europese Hof van Justitie in Luxemburg.

‘Zo verwijzen sommige rechters vragen door naar Luxemburg omdat zij het oneens zijn met de overheid of  wetgever of een andere hogere rechter’, aldus Krommendijk. ‘Dit laatste overkomt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State regelmatig op migratierechtelijk terrein. Recent plaatste de rechtbank Den Bosch vraagtekens bij de strenge lijn van de Afdeling ten aanzien van verwesterde en gewortelde kinderen’.[1] Sommige lagere rechters geven aan dat zij zich niet kunnen vinden in de restrictieve uitleg van de hoogste rechter. Met een verwijzing hopen zij hun gelijk te krijgen in Luxemburg.’

Rechtspolitieke overwegingen

Opvallend is dat sommige rechters in interviews toegaven dat dergelijke rechtspolitieke overwegingen soms een rol speelden. Een Luxemburgse uitspraak kan bijvoorbeeld nuttig zijn wanneer de rechter meent dat het Nederlandse recht in strijd is met het EU-recht. Zo stelde de Afdeling Bestuursrechtspraak vragen over het Nederlandse inburgeringsbeleid.’ Krommendijk noemt dit ‘een steuntje in de rug’ voor de nationale rechter. ‘Luxemburg haalt dan de kastanjes uit het vuur voor de nationale rechter.

Duitse ‘Nein’ en Poolse ‘Nie!’ vormen uitzonderingen

De laatste tijd is er in het nieuws veel aandacht geweest voor uitspraken van het Duitse en Poolse Constitutionele Hof. Krommendijk: ‘De Duitse rechter verklaarde in mei 2020 dat een specifieke uitspraak van het Europese Hof over het opkoopprogramma van de Europese Centrale Bank ongeldig was. Eerder had alleen een Tsjechische rechter dit vastgesteld in een vrij exotische pensioenzaak. Het Poolse Constitutionele Hof, dat overigens niet voldoet aan de eisen van rechterlijke onafhankelijkheid, ging in oktober 2021 veel verder door vraagtekens te zetten bij de EU-Verdragen en de voorrang van het EU-recht boven het nationale recht.’

In zijn onderzoek concludeert Krommendijk dat de Duitse (en zeker de Poolse) weigerachtigheid uitzonderlijk zijn. In de drie bestudeerde landen blijkt dat rechters over het algemeen trouw de antwoorden van het Europese Hof toepassen. ‘Zelfs in het Verenigd Koninkrijk voor Brexit plaats vond’, noemt Krommendijk met enige verbazing. ‘De trouwe implementatie is weinig verrassend vanuit juridisch perspectief omdat nationale rechters nu eenmaal verplicht zijn om naar Luxemburg te luisteren. Wel hoorde ik tijdens mijn interviews vanuit meerdere nationale rechters over de kritiek die ze hebben op hun beperkte interactie met het Hof en de soms arrogante houding. Ook vinden zij het problematisch als het Hof zich gaat bemoeien met het nationale recht of de feiten in de zaak en daarin een scheve rijdt. Het Europese Hof moet dus absoluut niet op haar lauweren rusten.’

Publicatie

Voor zijn onderzoek bestudeerde Krommendijk honderden uitspraken sinds 2013, en heeft hij 88 interviews gehouden met rechters in drie (voormalige) EU-lidstaten: Nederland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. De jurist onderzocht waarom nationale rechters vragen stellen aan het Europese Hof en wat zij van de antwoorden vinden.

Krommendijk (2021), National Courts and Preliminary References to the Court of Justice (Edward Elgar, 2021) (Full text).

[1] Rechtbank Den Haag zp Den Bosch 22 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11524

Meer weten? Neem contact op met