Lammertink onderzocht tijdens zijn promotie een unieke bron die hij als masterstudent ontdekte: de Amsterdamse doodsoorzakenregistratie. Het Bureau voor Statistiek heeft tussen 1854 en 1926 van alle overleden Amsterdammers niet alleen de doodsoorzaak genoteerd, maar ook andere sociaaleconomische gegevens, zoals geslacht en laatste woonadres. ‘Andere gemeenten hebben ook wel doodsbriefjes, maar in Amsterdam zijn de gegevens veel langer structureel bijgehouden,’ aldus de onderzoeker. ‘Deze informatie bood een uniek inkijkje in de verschuiving van het negentiende-eeuwse ziektepatroon naar moderne doodsoorzaken.'
Minder epidemieën
Rond 1870 begon er een verschuiving, waarbij mensen steeds minder vaak overleden aan infectieziekten en vaker aan zogenaamde ‘degeneratieve aandoeningen’, zoals kanker of hart- en vaatziekten. Uit Lammertinks telling blijkt dat na de cholera-epidemie van 1866 en de pokken van 1871 de sterfte aan zulke epidemieën onder de volwassen Amsterdamse bevolking eigenlijk niet meer hoger kwam dan de sterfte aan moderne ziekten. ‘De registratie van deze epidemieën kan hier ook aan hebben bijgedragen. Daaruit bleek namelijk dat ziektes zich snel verspreiden in dichtbevolkte buurten. Tegelijkertijd werden bepaalde bevolkingsgroepen, die onder dezelfde omstandigheden leefden, juist minder getroffen, zoals de Amsterdamse joden. Zij leefden afgescheiden van de rest van de hoofdstedelijke bevolking en hanteerden religieuze voorschriften en tradities, die een hygiënisch bestaan bevorderden.’
Woonadres en opleiding
Tegenwoordig bestaan er duidelijke sociaaleconomische verschillen in sterfte en specifieke doodsoorzaken. ‘Het Centraal Bureau voor Statistiek bepaalt de sociaaleconomische positie van een individu aan de hand van het opleidingsniveau,’ vertelt Lammertink. ‘Hoogopgeleiden lijken tegenwoordig gezonder te leven, waardoor ze later en aan andere oorzaken overlijden dan lager opgeleiden. Maar we wisten niet of dit echt nieuw was, omdat dit soort onderzoek voor de negentiende eeuw heel moeilijk uit te voeren is. In de Amsterdamse doodsoorzakenregistratie is naast de doodsoorzaak van een individu echter ook het laatste woonadres opgenomen.’
Vervolgens zocht Lammertink uit wat de huurwaarde was van de panden waarin mensen woonden. Zo kon hij een inschatting maken van hun inkomen. ‘Mensen die met vijf gezinsleden in een achterkamertje in de Jordaan woonden, verdienden minder dan mensen in een ruim grachtenpand. En het lijkt erop dat mensen die de hoogste huur betaalden, vaak ook op latere leeftijd stierven dan hun tijdsgenoten – en vaker aan degeneratieve aandoeningen.’
‘De toplaag van de bevolking at gezonder en werkte onder betere omstandigheden dan de rest van de stedelingen,’ legt de historicus uit. ‘Maar de rijken rookten veel en kregen dus relatief vaker longkanker of hart- en vaatziekten. Tegenwoordig zien we dat juist in de lagere sociale groepen.’ Toch is het volgens hem de vraag of de toename van de sterfte aan degeneratieve aandoeningen in de negentiende eeuw wel zo reëel is. ‘Artsen zijn ook gewoon beter geworden in het stellen van diagnoses. Tot 1870 gaven artsen bij doodsoorzaken ook vaak ‘onbekend’ of ‘ouderdom’ op. Inmiddels is het veel makkelijker om degeneratieve aandoeningen in het lichaam op te sporen.’
Covid
De sociaaleconomische verschillen in sterfte in Nederland groeiden door de Covid-pandemie. Lammertink: ‘Die gezondheidskloof is daarin heel duidelijk. Lager opgeleiden stierven vaker aan Covid, mogelijk omdat zij gezondheidsadviezen niet altijd overnamen of konden nemen en vaker aandoeningen hebben COPD, als gevolg van het roken van sigaretten, of overgewicht.