Een ‘verduidelijkte’ burgerschapsopdracht
Sinds 2006 is het bevorderen van burgerschap een wettelijke taak van het funderend onderwijs in Nederland. De opdracht was bedoeld om sociale integratie te bevorderen en segregatie tegen te gaan, maar het bleek in de praktijk onduidelijk hoe scholen deze taak moesten invullen. Mede naar aanleiding van deze onduidelijkheid, maatschappelijke zorgen over de effectiviteit van burgerschapsonderwijs en enkele incidenten die publiek debat opriepen, werd in 2021 de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht ingevoerd.
Basiswaarden en essentially contested concepts
Deze nieuwe wet beoogde scholen heldere richtlijnen mee te geven: zij moeten actief burgerschap en sociale cohesie op een doelgerichte en samenhangende wijze bevorderen. Dat houdt onder meer in dat leerlingen kennis en respect bijgebracht krijgen voor de zogenoemde basiswaarden van de democratische rechtsstaat, en dat zij leren omgaan met diversiteit in opvattingen, achtergronden en levensstijlen. Ook verplicht de wet scholen tot het creëren van een veilige schoolcultuur waarin deze waarden worden beleefd en geoefend. Met het gebruiken van deze basiswaarden volgt de wetgever een breder zichtbare maatschappelijke trend waarin burgerschap nader normatief gedefinieerd wordt (Schinkel 2010). De wetgever formuleert daarnaast met de burgerschapsopdracht een doelopdracht waarin essentially contested concepts (Gallie, 1956) zijn vervat.
Doelen van de wet
De wet dient twee doelen. Enerzijds biedt zij scholen meer houvast om hun burgerschapsopdracht doelgericht en samenhangend vorm te geven. Anderzijds verschaft zij de Inspectie van het Onderwijs een duidelijker kader voor toezicht op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs. In de praktijk blijkt echter dat deze twee doelen nog niet helemaal samenkomen: meer dan de helft van de scholen krijgt, op basis van de interpretatie van de wet door de Inspectie, een onvoldoende voor burgerschap (NOS, 2024).
Vragen bij de burgerschapsopdracht
Hoewel de wet verduidelijking beoogt, blijven er relevante vragen bestaan over de totstandkoming, interpretatie en uitvoering. Vanuit bestuurskundig, politicologisch, sociologisch, pedagogisch en juridisch perspectief is er een aantal theoretische en empirische vragen te stellen over de relatie tussen de bedoelingen van de wetgever, de wetenschappelijke literatuur over burgerschapsonderwijs en de dagelijkse onderwijspraktijk. Wat zijn de expliciete én impliciete verwachtingen van de wetgever? In hoeverre sluiten deze aan bij wetenschappelijke inzichten over burgerschapsvorming? En: kan het onderwijs in de praktijk wel voldoen aan de verwachtingen die de wetgever stelt?
Doelen van het onderzoek
In dit multidisciplinaire promotieonderzoek staan deze vragen centraal. Door de burgerschapsopdracht vanuit verschillende invalshoeken te analyseren, wil het onderzoek bijdragen aan een beter begrip van de rol van het onderwijs in het vormen van democratisch bewuste burgers — en van de (on)mogelijkheden die de wet daarbij biedt.