Verschil tussen KIP1 en KIP2
In KIP1 sla je de brug van de wetenschap naar de praktijk en werk je vanuit de wetenschappelijke literatuur naar een vraagstelling. Je beantwoordt de vraagstelling door te analyseren in hoeverre jouw waarnemingen overeenkomen met het bijbehorende theoretisch kader.
In KIP2 wordt de volgorde omgedraaid. Je begint in de praktijk en slaat de brug naar de wetenschappelijke literatuur. Het uitgangspunt wordt gevormd door gedrag van één of van meerdere personen (bijvoorbeeld een groepsproces), dat jou opvalt. Gedrag of een groepsproces kan op verschillende manieren ‘opvallen’, bijvoorbeeld als iets onverwachts, abnormaals, problematisch, verwarrends, voorbeeldigs, inspirerends. Dat het ‘opvalt’ wil hier in het algemeen zeggen dat het uitnodigt om het nader te bestuderen. Op basis van het gedrag dat jou is opgevallen formuleer je een vraagstelling. Deze vraagstelling is een toespitsing van de vraag: “wat wil ik hier meer over weten?”. Je beantwoordt jouw vraagstelling door deze aan een relevant theoretisch kader te koppelen.
Vervolgens ga je bij jezelf na waarom het gedrag of groepsproces dat je thematiseert je eigenlijk intrigeert, oftewel welke (wellicht onbewuste) normen voor jouw waarneming, duiding en beleving bepalend zijn. Met deze reflectie onderzoek je de waarom-vraag: ‘Welke persoonlijke overtuigingen maken dat mij dit gedrag is opgevallen?’
Kortom, in KIP1 word je geïnspireerd door theorieën (over menselijk gedrag) die je in de collegezaal gehoord hebt. In KIP2 is het de praktijk die je ingeeft om voor jou opvallend gedrag te noteren en dit met een theoretisch kader in verband te brengen, terwijl je eveneens de aan jouw waarneming onderliggende normativiteit in kaart brengt.
Achtergrond
In het tweede jaar staat in het curriculum de abnormale/afwijkende/problematische ontwikkeling centraal. Begrippen als abnormaal, afwijkend en problematisch zijn in zichzelf normatief. Dat wil zeggen, aan de categorisatie van gedrag (normaal, abnormaal, afwijkend, problematisch) ligt een norm ten grondslag. Dat is een beslisregel (die altijd de vorm heeft: ‘als X, doe Y’) aan de hand waarvan je iets beoordeelt, waarbij ‘X’ verwijst naar specifieke kenmerken van het gedrag - dus naar je criterium -, en ‘Y’ naar het ‘etiket’ dat je op het gedrag plakt. Z’n norm kan statistisch worden vastgesteld (gedrag van type X komt relatief veel/weinig voor) of door sociale onderhandeling over waarden (we beschouwen gedrag van type X als wel/niet wenselijk of nastrevenswaardig). Hoe een norm of gedragsregel tot stand komt of wat de regel nu precies behelst, is echter vaak niet helder en onderhevig aan een impliciet proces. Misschien is de norm zelfs nooit door iemand verwoord en berust ze alleen maar op gewoonte (‘zo gaat dat nu eenmaal bij ons’), of op een instinctieve neiging. Tegelijkertijd kleuren (impliciete) normen wel onze waarneming (dat wat ons opvalt of juist niet opvalt) en daarmee ook de keuzes die wij maken. Voor een scientist-practitioner is het om die reden van belang om zich ervan bewust te zijn hoe normen de eigen waarneming beïnvloeden. Dit is een voorwaarde voor het toepassen van een systematische en navolgbare methode die idealiter zowel wetenschappelijk onderzoek als het professionele handelen in de praktijk kenmerkt.
Opzet
Direct na de herfstvakantie begin je met ondersteunende werkzaamheden op een praktijkplek, één dag per week. Je schrijft een verslag over een thema dat in de context van jouw praktijkplek een rol speelt, waarbij je de theorie koppelt aan dat wat je waarneemt in de praktijk. Je bepaalt grotendeels zelf de inhoud van dit vak en voert het zelfstandig uit. Begeleid word je daarbij door een docent en jouw medestudenten in jouw werkgroep.
Tijdsinvestering
Tijdsindeling voor 6 EC (168 uur):
- 100 uur praktijk, gesprekken en observatie
- 9 uur bijeenkomsten (6 x 1,5 uur)
- 19 uur literatuuronderzoek
- 40 uur verslag schrijven
Deelname aan de bijeenkomsten en de vrijwilligersactiviteit is verplicht
|