Urn met Medusa, Aphrodite, Eros en granaatappel. Collectie Rijksmuseum van Oudheden.
Een vrouw die haar zoon had verloren, bleef hem ’s nachts zien in haar slaap. Ze vertelde het haar man. Die haalde er een tovenaar bij en liet het graf dichttoveren. Daarna zag de vrouw haar zoon niet meer. Nu klaagt ze haar man aan wegens mishandeling.
Bovenstaande tekst lijkt misschien meer op een sprookje dan op een juridische casus. Wie aanneemt dat dit een fictief scenario is voor een strijd die in Sophistopolis wordt uitgevochten, zit er dan ook niet naast. Maar dat wil niet zeggen dat de uitgebreide aanklacht namens de ongelukkig moeder helemaal los van de werkelijkheid staat. Dat heeft twee redenen.
Op de eerste plaats is het aanwenden van magie voor ons misschien ongebruikelijk, maar voor de Romeinen was het onderdeel van het dagelijks leven. Natuurverschijnselen als niezen, onweer of dierlijke misgeboorten werden als voortekens gezien. Voor het overwinnen van ziekte en pech, maar ook om succes in zaken of in de liefde te bevorderen, werden kruidenmengsels, amuletten en beeldjes gemaakt. Om vijanden in het ongeluk te storten werden er uitgebreide vervloekingen opgesteld, vaak gegraveerd in lood, steen of zelfs goud. Ook werden rituelen uitgevoerd om te voorkomen dat overledenen op aarde zouden terugkeren als larvae of lemures (spoken). Het idee dat een spook welkom is bij zijn nabestaanden, zoals de zoon van ons ongelukkige echtpaar, is tamelijk ongerijmd. Maar afgezien daarvan is de casus voor een Romein (of Sophistopolitaan) een stuk minder surrealistisch dan voor ons.
Ten tweede: het realiteitsgehalte van een casus heeft niet per definitie invloed op de mogelijkheden om te oefenen met logos, ethos en pathos. Dat hoop ik hieronder te laten zien aan de hand van voorbeelden uit de speech voor de moeder, die halverwege de tweede eeuw van onze jaartelling is geschreven door een onbekende redenaar.
Eén van de sterkste troeven van de redenaar is – zoals altijd – ethos. Het is niet moeilijk voor hem om de moeder als betrokken en betrouwbaar neer te zetten: alleen al het feit dat de zoon ervoor koos om aan haar te verschijnen, en bij zijn nachtelijke bezoeken niet alleen met haar te spreken, maar haar zelfs te kussen en te omhelzen, garandeert dat zij een goede moeder is. Tevens is ze onbaatzuchtig: door haar man in te lichten maakte ze het mogelijk dat ook hij de zoon ontmoet. Deze man krijgt daarentegen een akelig ethos toebedeeld. Hij wordt niet neergezet als angstig voor spoken: dan zou hij zielig lijken, en de redenaar heeft een schurk nodig om het verdriet van de moeder beter over het voetlicht te krijgen. Daarom wordt de vader afgeschilderd als een kille, gevoelloze man, niet betrokken bij zijn gezin, noch betrouwbaar, die tijdens het leven van zijn zoon al geen goed contact met hem had. Geen wonder dat de zoon niet aan hem heeft willen verschijnen; geen wonder dat hij jaloers was op zijn vrouw en haar de troost van de nachtelijke bezoeken misgunde. Bovendien wilde hij zijn zoon definitief opbergen voordat bekend zou worden dat deze weigerde om hem te bezoeken. Daarmee zou hij immers een lelijk figuur slaan. Zijn opdracht aan de tovenaar begint met: “mijn zoon is nog niet dood genoeg”.
Bekwaam lijkt vader ook al niet te zijn. Hij wordt voorgesteld als een aanhanger van Epicurus, een Griekse filosoof die een strikt materialistisch wereldbeeld had. Gewapend met diens filosofie zegt hij: “Geesten bestaan niet. Alles sterft af samen met het lichaam, en voorbij de as van de crematie is er geen bewustzijn meer.” Een inkoppertje voor de advocaat van moeder: want als vader dat werkelijk gelooft, waarom heeft hij dan een tovenaar besteld? Daarmee zijn we op het terrein van de logos beland, en de advocaat betoogt dan ook dat de vader wel degelijk geloofde in de echtheid van de verschijning van de zoon. Ook het feit dat moeder haar zoon na de bezwering van de magiër niet meer ziet, wijst erop dat die wel degelijk aanwezig is geweest. Maar al wás de verschijning een drogbeeld geweest: wat zou er de zin van zijn om de ongelukkige vrouw van die schamele troost te beroven?
Dat is duidelijk een reserve-argument, want met een beroep op pathos wordt de zoon al aan het begin voorgesteld als levend, fysiek intact en overlopend van liefde: “Zijn schim [voor de Romeinen een term voor geesten] was niet fictief, was niet het resultaat van een onware overtuiging of de hersenspinsels van een vrouw in de rouw. Ook was hij niet afkomstig van een onrustige droom in een ongezonde slaap. Bovendien kwam hij in de nachten niet opdagen met een door het vuur onherkenbaar gezicht, of een hoofd bestrooid met as. Het was haar zoon, zoals hij vroeger was, een jongeman, mooi om te zien, voor wie het niet genoeg was om alleen gezien te worden: hij omhelsde en kuste zijn moeder en bleef de hele nacht in leven.” Aan het einde van de aanklacht spreekt de redenaar niet meer alleen namens, maar zelfs als de moeder. In een apostrophe tot haar zoon laat hij haar smeken: “Meest plichtsgetrouwe, meest liefhebbende jongen, voor je moeder nooit een schim, noch een geest – als je het betoverde gewicht en de spreuk die zwaarder weegt dan alle aarde kunt afschudden, haast je dan naar me toe, haast je naar jouw nachten en mijn tranen, naar die omhelzingen die voor mij altijd levend zijn, alsjeblieft, haast je. Ik weet wat me heeft geschaad, ik weet wat me mijn kwellingen heeft gebracht [namelijk het inlichten van haar man]. Voortaan zal ik genieten en mijn mond houden.”
Het thema van deze declamatie biedt veel ruimte om te fantaseren en te romantiseren. De uitwerking maakt de verwantschap van het genre met antieke romans en toneelstukken duidelijk. En toch maakt de inzet van ethos, logos en pathos de rede primair tot een overtuigende tekst.