Wim Schuijt in de Tweede Kamer. NA/Anefo
Op 4 april 2024 bestaat de NAVO 75 jaar. Een goed moment om de NAVO-geschiedenis in te duiken. Het debat over de Amerikaanse veiligheidsgarantie in de NAVO en over de noodzaak van een Europees alternatief – dat deze maanden de voorpagina’s domineert – is niet nieuw. CPG-gastonderzoeker Jan Willem Brouwer over het taboe rond de Amerikaanse veiligheidsgarantie in 1963.
In de eerste decennia van de Koude Oorlog was Nederland een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten en een groot voorstander van de eenheid van de NAVO. Het leverde een ruime bijdrage aan de gezamenlijke defensie (in 1954 bijna 5% van het BNP, in 1964 3,5%). De Kamer steunde het beleid in overgrote meerderheid.[1]
Begin jaren 1960 ontstonden er meningsverschillen binnen de NAVO. Sinds kort beschikte de Sovjet-Unie over langeafstandsraketten die het Amerikaanse grondgebied konden bereiken. Onder meer de Franse president Charles de Gaulle betwijfelde openlijk of Washington de eigen veiligheid in de waagschaal zou stellen voor die van Europa. In snel tempo ontwikkelde Frankrijk daarom een eigen kernwapen. Ook deed Parijs voorstellen om te komen tot Europese samenwerking op het gebied van buitenlandse politiek en defensie.
Het kabinet-De Quay (1959-1963) – een coalitie van KVP, ARP, CHU en VVD – meende dat er geen alternatief voor de NAVO was. Zonder de VS zouden de West-Europese landen niet in staat zijn zichzelf te verdedigen tegen de Sovjet-Unie. Tegen het Amerikaanse atoommonopolie bestond geen bezwaar. Twijfel aan de Amerikaanse nucleaire garantie was uit den boze.
Op 8 januari 1963 besloot de KVP’er Wim Schuijt, buitenlandwoordvoerder van de KVP in de Tweede Kamer, de twijfels toch aan de orde te stellen bij de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken. ‘Er is te veel ongerustheid op dit punt dan dat men hierover zou mogen zwijgen’, zo meende hij. Het stond volgens hem niet langer als een paal boven water dat de VS atoomwapens zouden gebruiken als een Europese bondgenoot werd aangevallen, want dan zouden de grote Amerikaanse steden zelf bedreigd worden. Dreigde het Europese continent daardoor niet een atoomvrij gebied te worden, prijsgegeven aan de ‘beperkte oorlogjes’, waarvan de Korea-oorlog (1950-1953) een vroeg voorbeeld was geweest? Voorzichtig pleitte hij ervoor dat ‘op den duur’ het Amerikaanse atoommonopolie ‘verlegd’ zou worden naar een NAVO-zeggenschap. Daarin zou de Europese invloed versterkt moeten worden naarmate de samenwerking in Europa toenam.[2]
Schuijt kreeg onmiddellijk forse kritiek van Frans Goedhart, de buitenland-woordvoerder van de PvdA: ‘Hoe de heer Schuijt ertoe komt […] twijfel aan de Amerikaanse bedoelingen te uiten, begrijp ik niet. […] Het lijkt mij onverantwoord om op deze wijze twijfel te zaaien over de solidariteit van het NAVO-bondgenootschap. Het is wel het laatste, dat wij op dit punt van de KVP zouden mogen verwachten.’ Goedhart meende dat de Amerikanen Europa nimmer een prooi voor Russische agressie zouden laten worden: ‘Men beseft in Washington bijzonder goed, dat een annexatie van geheel Europa door de Sovjet-Unie de Verenigde Staten in een acuut, dodelijk gevaar zou brengen.’[3]
Het kabinet bagatelliseerde de kwestie. Niet de minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns (KVP), gaf antwoord maar zijn staatssecretaris, Hans van Houten (VVD). Deze beklemtoonde dat de Amerikaanse toezeggingen voor de verdediging van het NAVO-verdragsgebied ‘een zo krachtige en overtuigende vorm hebben als maar iemand zich zou kunnen voorstellen of wensen’. Het kabinet had er daarom geen bezwaar tegen als de inzet van atoomwapens ‘in feite’ een Amerikaans monopolie zou blijven.[4]
In tweede termijn liet Schuijt weten dat zijn bespiegelingen zuiver theoretisch waren geweest en dat de KVP-fractie ‘een ongeschokt vertrouwen in de soliditeit van het Atlantisch verbond’ had. Maar het antwoord van het kabinet had hem toch niet bevredigd. Hij had de indruk gekregen dat de bewindslieden slechts hadden gezwegen’[5] Hierop Van Houten herhaalde nog eens de door hem uitgesproken woorden.
Schuijt zou niet meer op de kwestie terugkomen. Overigens werden zijn twijfels niet alleen van de zijde van de Kamer en het kabinet gebagatelliseerd, maar ook door de pers. De dagbladen besteedden slechts minimaal (en vèr van hun voorpagina’s) aandacht aan de discussie.[6] Het taboe bleef overeind.