Bovens en Wille hebben verschillende theses getoetst door de herkomst van de Kamervragen te analyseren. Dat leidt tot verrassende conclusies. Zo blijkt de veronderstelling dat populistische partijen meer vragen stellen over het algemeen niet te kloppen. Weliswaar is de links-populistische SP koploper wat betreft het aantal Kamervragen, maar de parlementariërs van de PVV blijken juist opmerkelijk passief op dit gebied.
Een logischer verklaring ligt volgens Bovens en Wille in de toegenomen volatiliteit van de kiezers. Die zou ook verklaren waarom het in de lange jaren tachtig relatief rustig was op dit gebied: de grootste partijen waren nog steeds CDA, PvdA en de VVD en de achterban was relatief trouw; pas met de Paarse kabinetten in de jaren negentig was de ontzuiling compleet. Sindsdien zijn Kamerleden hun zetel niet meer zeker en moeten ze strategieën verzinnen om zich meer te profileren. Het stellen van Kamervragen is een relatief gemakkelijke manier om dat te doen en genereert ook media-aandacht.
In de discussie kwam ook de bredere diversiteit aan parlementaire instrumenten ter sprake, zoals de herontdekking van de parlementaire enquête in de jaren tachtig. Dat bracht ook extra werkdruk met zich mee voor de Kamerleden, wat enerzijds de dip in het aantal Kamervragen tijdens de kabinetten Lubbers kan verklaren en anderzijds de heropleving in de jaren negentig: parlementariërs werden zich steeds meer bewust van de middelen die ze tot hun beschikking hadden.
Zo toont onderzoek naar Kamervragen aan dat de kabinetten Lubbers in de lange jaren tachtig in een opmerkelijke tussenfase zaten: na de polarisering van de jaren zeventig –toen er ook veel Kamervragen werden gesteld – en voor het eerste Paarse kabinet in 1994, toen het aantal Kamervragen bijna verdubbelde ten opzichte van de jaren tachtig.