Schilderij Pieter Burman met filosofen

Marteling als oefening

Onlangs heb ik geschreven* over de nep-casus van de arme inwoner van Sophistopolis die het verbod op marteling van vrije personen aanvocht, omdat hij graag wilde worden gemarteld – alsof de Romeinen een verhoor onder marteling de normaalste zaak van de wereld vonden. Helaas was dat inderdaad het geval. Er werden wel wat restricties gesteld, maar eerder uit praktische dan uit humane overwegingen. Zo was bewijs dat door marteling verkregen was, niet toelaatbaar als er geen aanvullend bewijs was, en was het niet toegestaan om een pijnlijk verhoor toe te passen op getuigen die vijandig stonden tegenover een beklaagde. Het onderscheid in behandeling tussen vrije personen en slaafgemaakten is voor ons uiteraard niet legitiem; bovendien werd daar in de loop der tijd aan getornd, zodat er volop kon worden gemarteld bij aanklachten wegens o.a. hoogverraad en vergiftiging.

Alle bekende antieke retorische handboeken bevatten argumenten pro en contra verhoren onder marteling. Deze argumenten weerspiegelen de pragmatische insteek van het wettelijk kader en gaan alleen in op de betrouwbaarheid van het verkregen bewijs, niet op de morele implicaties. Zelfs het feit dat er meer argumenten contra te vinden zijn dan pro, duidt niet op gewetensbezwaren bij de retoren. Het geeft vooral aan dat martelen tot de status quo behoorde, waarbij er steviger moest worden geredeneerd om die te doorbreken dan om hem te handhaven. Wie voor marteling pleitte, kon zich beroepen op het traditie-argument (“We doen het altijd al zo, het is dus een probaat middel”) en het dwang-argument (“De gefolterde zal, gedwongen door de hevige pijn, haastig de hele waarheid vertellen”). 

Tegenstanders gebruikten vaak het motiveringsargument, dat ervan uitgaat dat motieven als intense haat of angst voor straf iemand kunnen helpen een leugen vol te houden. Dat kon anderzijds een beweegreden als vaderlandsliefde of bescherming van dierbaren ook: het heroïsch argument. Maar de sterkste troef van de tegenstanders was het verzetsargument, dat stelde dat iedereen liegt onder marteling, hetzij omdat men voldoende gehard is tegen de pijn, hetzij omdat men dat juist niet is, en de ondervrager dan maar zo snel mogelijk iets op de mouw speldt om er vanaf te zijn. Quintilianus had in de gaten dat dit een klassiek retorisch dilemma is, waarbij twee diametraal tegenovergestelde zaken (wel of niet pijn kunnen verdragen) dezelfde consequentie hebben (een onwaar antwoord).

Verder had Quintilianus geen hoge dunk van standaardargumentaties over marteling. In het piepkleine hoofdstukje dat hij eraan wijdt, schrijft hij: “de ene partij beschouwt zo’n ondervraging als onvermijdelijk om ware bekentenissen af te dwingen, de andere als een middel dat dikwijls onware uitspraken veroorzaakt, omdat liegen voor sommigen geen probleem is, doordat ze folteringen kunnen verdragen, en voor anderen noodzakelijk, doordat ze niet sterk genoeg zijn. Wat heeft het voor zin hier nog meer over te zeggen? Redevoeringen van vroeger en nu staan vol met voorbeelden.” (1)

Je zou verwachten dat Quintilianus’ verveeldheid ontmoedigend zou werken. Maar dat is niet het geval. Voor de declamatoren die zich bezighielden met folter in Sophistopolis, lijken ze een uitnodiging of uitdaging te zijn geweest om het onderwerp met originele formuleringen op te frissen. De onbekende redenaar die de speech voor onze eigen arme man heeft vervaardigd, benoemt het risico dat hij onder marteling zijn beschuldiging zal intrekken – zal liegen dus – maar geeft ook aan dat er geen andere weg is. Zo laat hij de arme man zeggen: “U hoeft niet aan te nemen, heren rechters, dat mijn gruwelijke verdriet me zozeer van inzicht in de menselijke aard heeft beroofd, dat ik niet inzie dat ik iets vraag waardoor de rijke man zou kunnen ontsnappen. En dat ik bijna in het belang van de verdediging van de moordenaar word gefolterd. Maar wat wilt u dat ik anders doe? Het moet onmogelijk zijn dat ik lieg. Als man die bij de moord van zijn zoon moest toezien, kan ik de waarheid slechts mijn uithoudingsvermogen bieden. Ik verlang een verhoor en weet niet wat ik zal gaan zeggen; maar ik weet wat ik moet zeggen: ‘ik heb het gezien.’” (2) Zo heeft de arme man de ene poot van het verzetsargument onschadelijk gemaakt. Maar ook voor de andere, de aanname dat iemand een leugen kan volhouden als hij pijn verdraagt, heeft hij een soort oplossing. Mocht hij in een leugen volharden, dan verdient hij het zeker om gemarteld te worden; desnoods totdat de dood erop volgt: “Ik heb het gezien, en ik word niet geloofd! Ik heb het gezien, en moge ik in staat zijn dit ook onder marteling te zeggen. Of als ik het verzin, als ik lieg, moge ik dan worden verbrand en verscheurd, en niet in staat blijken het te bewijzen. Als het u dan goed lijkt, heren rechters, moet ik worden gefolterd totdat ik ophoud dit te beweren.” (3) Zo heeft de onbekende redenaar de arme man een afgezaagd argument op zijn kop laten zetten en er een originele draai aan weten te geven – precies wat nodig was om te scoren in Sophistopolis.

 

*Zie hier de vorige blog.

 

(1) Inst. 5.4.1 cum pars altera quaestionem vera fatendi necessitatem vocet, altera saepe etiam causam falsa dicendi, quod aliis patientia facile mendacium faciat, aliis infirmitas necessarium. Quid attinet de his plura? Plenae sunt orationes veterum ac novorum. Vertaling P. Gerbrandy, in Quintilianus: de opleiding tot redenaar, Groningen 2001.

(2) Decl. mai. 7.8.2-3 Nec est, iudices, quod putetis adeo mihi tristissimam orbitatem omnis humanorum pectorum rapuisse sensus, ut non intelligam petere me, quo dives possit evadere, et paene magis pro percussore torqueri. Sed quid me facere vultis? Non debeo posse mentiri. Homo qui, cum filius meus occideretur, interfui, veritati tantum praesto patientiam. Exigo quaestionem, in qua quid dicturus sim, nescio; quid debeam dicere, ‘Vidi’, scio.

(3) Decl. mai. 7.3.5 Vidi, et mihi non creditur! Vidi, ita possim et in tormentis idem dicere! Aut si conpono, si fingo, urar, lacerer, et non probem. Si videtur, torquendus sum, iudices, ut hoc desinam dicere.

Geschreven door
prof. dr. B.M.C. Breij (Bé)
prof. dr. B.M.C. Breij (Bé)
Bé Breij is hoogleraar Antieke Retorica en directeur van het Radboud Kenniscentrum voor Retorica Peitho. Ze gebruikt haar kennis over antieke retorica ook om taalgebruik in het hedendaagse publieke debat te analyseren.