Als een zwakke, maar moedige man een pak slaag heeft gegeven aan een sterke, maar laffe man, en hem bovendien zijn mantel of iets anders heeft afgepakt: dan zal onvermijdelijk, wanneer hun zaak voor de rechtbank komt, geen van beide partijen de waarheid spreken. De laffe, sterke man kan wel zeggen dat hij het pak slaag heeft gekregen van de moedige zwakke man, maar hij moet beweren dat de laatste niet alleen was (anders wordt hij uitgelachen om zijn lafheid). De ander moet juist wél bewijzen dat ze elk van beiden alleen waren, en dan een beroep doen op het beruchte: “Hoe zou een zwakkeling als ik een kerel als hij te lijf zijn gegaan?” Zijn tegenstander zal natuurlijk zijn eigen lafheid niet toegeven maar een nieuwe leugen bedenken, die dan wellicht de tegenpartij het middel aan de hand zal doen om hem te weerleggen.
Dit is een citaat uit wat volgens de traditie het oudste leerboek voor de retorica is. Helaas is het, zoals zoveel van onze antieke bronnen, niet bewaard gebleven. Wel weten we dat het stamde uit de vijfde eeuw voor Christus. In die tijd kwamen de eerste democratieën op, waarvan Athene de belangrijkste en meest invloedrijke is geweest. In Athene ontwikkelde zich die democratie geleidelijk en groeide de inspraak van burgers in politiek en rechtspraak (juryrechtbanken) door een opeenvolging van democratiserende maatregelen. Naarmate het daardoor voor de burgers belangrijker werd om zelf het woord te kunnen voeren in de politieke of juridische arena, werden zij beter bediend door logografen (speechschrijvers) en sofisten, rondtrekkende leraren in de welsprekendheid.
Elders deed de welsprekendheid soms abrupter haar intrede. Op Sicilië ontstond praktisch van de ene dag op de andere een democratie na de dood van de tirannieke heerser Hiero in het jaar 467 voor Christus. Met de plotselinge democratie ging een even plotselinge behoefte gepaard om overtuigend het woord te kunnen voeren, vooral, als we Cicero moeten geloven, in de vele processen die werden gevoerd om privé-eigendommen terug te vorderen. Om in de behoefte te voorzien, werden er voor het eerst handboeken voor de welsprekendheid geschreven, en daaruit zou het bovenstaande fragment afkomstig zijn. De auteur is Tisias, een leraar in de retorica die op zijn beurt ene Corax als leraar zou hebben gehad.
Beroemd is de anekdote die verhaalt dat Corax tegen Tisias zei dat hij de rekening voor zijn lessen moest voldoen zodra hij zijn eerste rechtszaak had gewonnen. Tisias stemde toe, maar maakte weinig haast met processen voeren, laat staan met betalen. Toen Corax er genoeg van kreeg en met een rechtszaak dreigde, zei Tisias: “Doe dat vooral! Als ik win, beding ik dat ik niet hoef te betalen. Maar als ik verlies, ben ik daartoe ook niet verplicht: dat hebben we immers zo afgesproken.”
Een charmant verhaal, maar het wordt twijfelachtig als je ontdekt dat het bij verschillende antieke auteurs opduikt met steeds andere hoofdpersonen. Als je je bovendien realiseert dat corax het Griekse woord voor ‘raaf’ is, zou je zomaar kunnen gaan vermoeden dat ‘Corax’ misschien niet eens heeft bestaan, of dat ‘de raaf’ een bijnaam van Tisias was. Maar ook het citaat is enigszins verdacht. Letterlijk zal het in ieder geval niet zijn, want welke leraar die een knip voor zijn neus waard is gaat er voetstoots vanuit dat de procespartijen beiden gaan liegen, en dan ook nog in zo’n onnozel conflict? We kunnen er gevoeglijk van uitgaan dat Plato, bepaald geen fan van retorica, het eerste begin van de door hem zo verfoeide techniek in een kwaad daglicht wil stellen. De argumentatie in het voorbeeld is op zich niet ongeloofwaardig; die is gestoeld op (on)waarschijnlijkheid en daar zit hem precies de kneep. De anekdote dient namelijk om te illustreren hoe corrupt de retorica is:
Volgens [retorica-docenten] is het totaal overbodig voor iemand die een behoorlijk redenaar wil worden, iets af te weten van de waarheid betreffende het rechtvaardig of goed handelen… want, zeggen zij, bij de rechtbanken is er niemand die zich ook maar het minste aantrekt van de waarheid: het enige wat telt is de overtuigingskracht, d.w.z. de waar-schijnlijkheid. […] Kortom, in alles wat je zegt moet je naar waarschijnlijkheid streven, en bij het spreken de waarheid zonder meer de laan uitsturen.
Dit lijkt rake kritiek, maar in feite is het een drogredenering. Zoals Aristoteles al snel concludeerde in zijn reactie op Plato’s bezwaren, speelt retorica geen rol in kwesties waarin de waarheid onomstotelijk, algemeen geldig en zonneklaar vaststaat. Die zijn voor filosofie en harde wetenschap. Het is juist in gevallen waarin de waarheid niet bekend is, of niet zichtbaar, of betwist, dat er geargumenteerd moet worden, en dan is waar-schijnlijkheid vaak het hoogst haalbare. Zo bezien is het niet vreemd dat de welsprekendheid daarmee dan ook begint.
Bronnen: Plato, Phaedrus 273b-c en 272d respectievelijk; Aristoteles, Retorica; en G. Kennedy, The Art of Persuasion in Greece, Princeton 1963.