Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Zoek in de site...

De een zijn dood kost een ander zijn brood?

Auteurfoto BronzwaerAnnotatie bij Rb. Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4106 & Rb. Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4105.

Door mr. Gijs Bronzwaer

Gijs Bronzwaer is junior docent en promovendus bij de vaksectie Straf(proces)recht & Criminologie van de Radboud Universiteit.

2022/10

1. Inleiding en feiten

In deze annotatie bespreek ik een zaak die draaide om een ernstig bedrijfsongeval uit 2018. Het slachtoffer – een zzp’er die zich (al vaker) had laten inhuren door de verdachte – stond op een “ten minste 25 jaar, en waarschijnlijk zelfs 54 jaar oud, en derhalve verweerd en niet mandragend” dak van een van asbest te saneren loods.[1] Dat valgevaar bestond was bekend bij de verdachte. Hierom was er “een risico-inventarisatie en -evaluatie waarin valgevaar werd beschreven en een toolboxmeeting gehouden voorafgaand aan de werkzaamheden”. Zo instrueerde de (feitelijk) leidinggevende het slachtoffer valbeveiliging te gebruiken. Hoewel het slachtoffer wél een harnas droeg en een valblok had om zich aan vast te maken, lijnde hij zich in weerwil van de instructies niet aan. Dit disculpeert de verdachte echter niet. Volgens de rechtbank was namelijk geen sprake van “een eenduidig, voldoende concreet en duidelijk werkplan hoe de betreffende werkzaamheden met het gebruik van welke middelen uit te voeren”. Er stond bijvoorbeeld niet in het werkplan waar het slachtoffer zich vast moest maken. Voorts is namens de verdachte geen toezicht gehouden of het slachtoffer zich daadwerkelijk vast zou maken én zijn geen andersoortige maatregelen getroffen om een eventuele val te breken. Vanwege bedrijfseconomische redenen werden namelijk geen valnetten gespannen, omdat zij door contaminatie met asbest waardeloos zouden raken. Het slachtoffer is bij de werkzaamheden door het nokstuk van het dak gezakt en 5,4 meter lager op een betonnen vloer terechtgekomen. Hierbij liep hij zeer ernstig letsel op dat resulteerde in vrijwel volledige invaliditeit, waarbij de kans op herstel nihil werd geacht. Door deze uitzichtloze situatie heeft hij drie jaar na het ongeval besloten zijn sondevoeding te staken, waarna hij is overleden. De rechtbank zag zich daarmee voor de taak gesteld om ook te onderzoeken of de uiteindelijke dood van het slachtoffer redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de verdachte.

2. Beoordeling rechtbank

Doordat de verdachte het gezag had over de door het slachtoffer uit te voeren werkzaamheden, is zij als werkgever in de zin van artikel 1 Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) aan te merken. Voor een werkgever geldt – vanuit die gezagsverhouding – de bijzondere zorgplicht van artikel 32 Arbowet.[2] Dit artikel bepaalt dat het de werkgever is verboden “handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is”. Volgens deze zorgplicht moet een werkgever een arbobeleid voeren gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers; onvoorzichtigheden en eigen fouten van werknemers daarbij inbegrepen. Hierdoor komt de omstandigheid dat het slachtoffer zichzelf niet heeft aangelijnd voor rekening van de verdachte. De rechtbank overweegt kort gezegd dat volgens de zorgplicht bij valgevaar (1) beleid hieromtrent (kenbaar) moet worden gemaakt, (2) gecontroleerd moet worden dat dit beleid wordt nageleefd én (3) maatregelen moeten worden getroffen voor indien dit niet het geval is.[3] Dit heeft verdachte verzuimd en zij moest redelijkerwijs weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. De feiten wezen er volgens de rechtbank op dat artikel 32 Arbowet (kleurloos) opzettelijk is geschonden en verdachte werd hiervoor veroordeeld.[4]

Als zo’n schending van artikel 32 Arbowet leidt tot een (dodelijk) slachtoffer kan de verdachte tevens commuun strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor dit gevolg.[5] Daarom was ook sprake van een vervolging op verdenking van primair dood door schuld (artikel 307 Sr), subsidiair zwaar lichamelijk letsel door schuld (artikel 308 Sr). Zowel artikel 307 Sr als artikel 308 Sr zijn culpoze gevolgsdelicten die niet concreet omschrijven welke gedragingen strafbaar zijn. Onder meer het schenden van een wettelijke norm – in casu artikel 32 Arbowet – kan leiden tot culpoos handelen. Door deze norm opzettelijk te schenden heeft verdachte volgens de rechtbank culpoos gehandeld ten aanzien van het (daadwerkelijk en onmiddellijk ingetreden) gevolg. Daarom neemt de rechtbank een causaal verband aan tussen het nalaten van verdachte bij de werkzaamheden en het ontstane letsel bij de werknemer, en volgde een veroordeling voor het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld (artikel 308 Sr). Een causaal verband ziet de rechtbank echter niet bij de primair onder feit 1 tenlastegelegde dood door schuld (artikel 307 Sr):

“De rechtbank acht niet aan twijfel onderhevig dat het slachtoffer als gevolg van het ten gevolge van de val opgelopen lichamelijk letsel is komen te verkeren in een medische toestand van vrijwel volledige invaliditeit, die geen uitzicht bood op herstel. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het intreden van de dood het gevolg is geweest van een besluit van het slachtoffer zelf. Het feit dat het slachtoffer tegenover een verpleeghuisarts heeft aangegeven dat de sondevoeding gestopt diende te worden acht de rechtbank na een in volstrekte hulpeloosheid en afhankelijkheid doorgemaakt ziekbed van drie jaar zonder uitzicht op herstel vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk, maar niettemin ten aanzien van het gevolg van het ongeval een keuze en beslissing van het slachtoffer. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend”.

Noot.

3. Causaliteit en de leer van de redelijke toerekening

Vermoedelijk zou het door artikel 307 Sr vereiste causaal verband door de rechtbank wél zijn aangenomen als de werknemer direct na zijn val was overleden, maar de rechtbank spreekt verdachte hiervan dus vrij. Een lange tijdsduur en een tussenkomende eigen keuze van het slachtoffer die de causale keten beïnvloedt, hoeven echter niet noodzakelijkerwijs in de weg te staan aan het aannemen van een causaal verband. Het onderzoek naar strafrechtelijke causaliteit geschiedt immers aan de hand van de redelijke toerekening. Deze heersende leer is afkomstig uit het civiele recht en in 1978 door de Hoge Raad geïntroduceerd in het Letale longembolie-arrest.[6] Sindsdien kunnen andersoortige oorzaken dan de strafrechtelijke gedraging onder de noemer van redelijkheid naar de achtergrond verdwijnen. Het vaststellen van strafrechtelijke causaliteit aan de hand van de leer van de redelijke toerekening is daarmee ruimer dan het enkel moeten aantonen van een onmiddellijk verband tussen de oorzaak en het gevolg. Bij een complexe causale keten kan men hiermee nog steeds tot een causaal verband komen.[7] De leer van redelijke toerekening is derhalve normatief, afhankelijk van de omstandigheden van de casus, waarbij ook onvoorzienbare gevolgen de strafbare aanstichter voor de voeten kunnen worden geworpen, zolang die toerekening niet onredelijk is.[8] Om redelijk toe te kunnen rekenen kijkt men naar de aard van de gedraging, en het al dan niet aanwezig zijn van opzet. Daarbij kunnen de “oude” causaliteitsleren (condicio sine qua non, causa proxima, relevantietheorie & adequatietheorie) worden toegepast.[9] Dit betekent eveneens dat de uitkomst van de causaliteitstoets af kan hangen van het gezichtspunt dat gekozen wordt.[10]

Er bestaan geen algemene regels over de motiveringsplicht van een vrijspraak, maar onder meer de aard van het onderwerp kan een sterkere motivering verlangen.[11] Omdat de leer van de redelijke toerekening casuïstisch en vaag is, is bij het toepassen van dit leerstuk scherpe concretisering en motivering van de feitenrechter vereist.[12] Juist dat lijkt in casu achterwege te zijn gebleven. De rechtbank overweegt slechts dat de eigen beslissing van het slachtoffer in direct verband staat met zijn dood. Toerekening van dit gevolg aan verdachte zou daarom onredelijk zijn, maar zoals hiervoor geschetst is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Ik zal daarom onderzoeken of een causaal verband bestaat tussen het strafbare nalaten van de verdachte en de uiteindelijke dood van het slachtoffer. Dit doet ik door in de volgende paragrafen te toetsen of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Hierbij kijk ik eerst naar de aard van de gedraging van verdachte en daarna naar de “oude” causaliteitstheorieën. In paragraaf 8 zal ik betogen dat het door het slachtoffer gekozen gevolg kan worden toegerekend aan de verdachte en ik sluit af met enkele slotopmerkingen.

4. Aard van de gedraging & de relevantietheorie

Voorop staat dat de verdachte de dood van het slachtoffer nooit heeft gewild. Hoewel de rechtbank kleurloos opzet op het schenden van de zorgplicht aanneemt, ontbreekt opzet op het daardoor ingetreden gevolg. Was hier wel sprake van, dan zou dit een belangrijke aanwijzing zijn om het (verder weg gelegen) gevolg toe te rekenen aan de verdachte.[13] Als zij immers opzet had op het bewerkstelligen van de dood, maakt voor toerekening hiervan minder uit hoe die dood uiteindelijk intreedt. Dit maakt de vrijspraak in casu gevoelsmatig redelijk. Tegelijkertijd is opzet niet vereist voor een veroordeling van artt. 307 & 308 Sr, daar culpa het subjectieve bestanddeel is. In dit licht kan men de delictsomschrijving in ogenschouw nemen: welke gevolgen probeerde de wetgever te voorkomen, gelet op de aard en strekking van het feit? Dit gezichtspunt ligt dicht tegen de relevantietheorie aan, waarbij de vraag wordt gesteld wat de voor de wetgever meest gewichtige oorzaak is van het gewraakte gevolg. Hier wordt dus gekeken naar de “voor het delict typische oorzaken” en de wijze waarop het gevolg is ingetreden.[14] Bij een open delictsomschrijving zoals die van dood door schuld, kan iedere (aanzienlijk) gevaarlijke gedraging geschikt tot het doen intreden van dat gevolg, worden aangewezen als strafrechtelijk relevant.[15] In casu is de (passieve) gedraging van de verdachte naar diens aard gevaarlijk en geschikt om tot het ingetreden gevolg te leiden.[16] Op meerdere manieren nalatig zijn bij het uit laten voeren van werkzaamheden met valgevaar van een hoogte van ruim 5 meter op een betonnen vloer, kan dodelijk letsel teweeg te brengen. Met name het om financiële redenen achterwege laten van valnetten is in dit licht laakbaar. Dan zou in ieder geval nog meer moeten worden gecontroleerd dat de werknemer zich daadwerkelijk vastmaakt. Verdachte verzuimde beide. Artikel 32 Arbowet vermeldt juist dat nalaten kan leiden tot levensgevaar bij werknemers; het precieze gevolg dat na het nalaten van deze zorgplicht door de verdachte is ingetreden. Gelet op de aard van de gedraging en de delictsomschrijving zou de latere dood van het slachtoffer aan de verdachte dus redelijkerwijs kunnen worden toegerekend.

5. De condicio sine qua non-theorie

Aan de hand van de sine qua non-theorie wordt onderzocht of het gevolg ook was ingetreden als de gedraging van verdachte niet had plaatsgevonden. Volgens deze theorie is elke omstandigheid in de schakel van gebeurtenissen op zichzelf een condicio sine qua non, een noodzakelijke voorwaarde.[17] Als niet kan worden bewezen of, maar slechts waarschijnlijk is dat, de gedraging van de verdachte een condicio sine qua non behelst, staat deze omstandigheid niet in de weg aan redelijke toerekening. Vice versa geldt hetzelfde: als een gedraging wordt aangemerkt als condicio sine qua non, is toerekening daarmee nog niet vanzelfsprekend redelijk, mede vanwege de (strafrechtelijke) oneindigheid waarmee men kan terugredeneren.[18] Derhalve zal deze theorie op zichzelf niet doorslaggevend zijn om een causaal verband aan te nemen, wegens een gebrek aan selectief vermogen.[19] Wortel hanteert als vuistregel “dat het causaal verband doorbroken raakt als er een reële mogelijkheid is dat het gevolg ook zou zijn ingetreden indien de als strafbaar aan te merken gedraging was uitgebleven”.[20] Het slachtoffer zou niet zijn overleden als verdachte het ongeval had voorkomen.

In de literatuur heerst het uitgangspunt dat nalaten geen condicio sine qua non kan zijn: passief blijven kan naar diens “natuurkundige aard” niet tot gevolgen leiden. Enkel de door het nalaten niet gestuite gebeurtenissen zijn in de causale keten een condicio sine qua non.[21] Een nalaten (in strijd met een wettelijke plicht) kan daarmee wel betekenen dat iemand heeft toegelaten dat een causale keten eindigt in een bepaald strafrechtelijk gevolg. De dood van het slachtoffer hoeft dus niet noodzakelijkerwijs door de verdachte te zijn ingetreden, vereist is slechts dat de causale keten die hiertoe heeft geleid door hem niet is gestuit.[22] Daarmee is onrechtmatig nalaten een “toestand”, waarmee de causaliteit tot een “juridische fictie” verwordt, die tot strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden.[23] Het is dan wel cruciaal om duidelijkheid te scheppen omtrent de geschonden (zorg)plicht.[24] De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd hoe verdachte de zorgplicht van artikel 32 Arbowet heeft geschonden. De vraag is wat er was gebeurd als verdachte wél haar zorgplicht had nageleefd. Mijns inziens kan niet stellig worden gezegd dat het slachtoffer niet was gevallen als het werkplan had vermeld waar hij zich moest vastmaken. Bij het toezien op het bevestigen van de valbeveiliging en zeker bij het spannen van valnetten was het slachtoffer daarentegen nooit op de betonnen vloer gevallen. De rechtbank neemt hieromtrent dus terecht een causaal verband aan. Mede doordat daarbij geen vaststellingen zijn gedaan over andere mogelijke schakels in de lange causale keten, lijkt toerekening van de latere dood op basis van deze redenering ook mogelijk: het slachtoffer zou immers niet zijn overleden als de verdachte niet had nagelaten het ongeluk te voorkomen.

6. De adequatietheorie

Het is lastig om vast te stellen dat voor verdachte te voorzien was dat het slachtoffer na het ongeval voor de dood zou kiezen. Zoals A-G Meijers ten aanzien van dergelijke gevallen stelt: “als een ander ten slotte bepaalt welke van twee mogelijkheden hij in door mij geschapen omstandigheden kiest, kan ik niet weten, hoogstens vermoeden, wat hij kiest”.[25] Dit vermoeden wordt onderzocht met de voorzienbaarheid (adequatietheorie). Het uitgangspunt is dat als een gemiddeld mens (de kans op) het gevolg aan de hand van algemene ervaringsregels volgens de wetgever kon voorzien, toerekening van dat gevolg redelijk is.[26] De verdachte kon anno 2018 in algemene zin vergewist zijn van de mogelijkheid, dat een door zijn schuld volledig invalide geraakt slachtoffer kiest voor een vrijwillig levenseinde. De laatste decennia is er namelijk veel aandacht geweest voor het toelaten van – al dan niet passieve – euthanasie bij ondraaglijk (psychisch) lijden. Hoewel dan kan worden geconcludeerd dat de zelfgekozen dood voor verdachte redelijkerwijs voorzienbaar was, voelt deze argumentering enigszins elastisch. Bovendien is zij mijns inziens overbodig. Als gezegd is artikel 307 Sr een culpoos gevolgsdelict: het veroorzaken van een bepaald gevolg (de dood) is strafbaar, zonder dat de verboden gedraging (exact) wordt omschreven.[27] Onder meer Kwakman betoogt dat bij dit type delicten de voorzienbaarheid een doorslaggevende indicator is. De geobjectiveerde voorzienbaarheid ten aanzien van culpoze gevolgsdelicten behelst dan dat bij schending van een “concreet gedragsvoorschrift” de verdachte alle daarop volgende gebeurtenissen heeft voorzien, behoudens contra-indicaties gelet op de redelijkheid van dat vermoeden.[28] Het uitgangspunt is aldus dat iets voorzienbaar is, tenzij het onredelijk is om dat aan te nemen.[29] Als sprake is van gedetailleerde veiligheidsvoorschriften is het daarmee eenvoudiger om de voorzienbaarheid aan te nemen.[30] Bij een norm die “levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers” tracht te voorkomen, valt immers te voorzien dat schending van die norm dood of letsel teweeg kan brengen.[31] Een dergelijke redenering sluit aan bij de relevantietheorie en in casu staat vast dat de verdachte ook op de hoogte was van het levensgevaar. Valgevaar van ruim 5 meter hoog op een betonnen vloer is geschikt om tot overlijden te leiden en het slachtoffer raakte direct zeer ernstig gewond. Toch heeft verdachte de zorgplicht geschonden. Gelet op het voorgaande oogt toerekening van het dodelijke gevolg aan verdachte ook redelijk.

7. De causa proxima-theorie

Strikte (en door de rechtbank gekozen) toepassing van de causa proxima-theorie leidt echter tot een ander oordeel. Het uitgangspunt van deze theorie is dat schakels die dichter bij het einde van een causale keten liggen relevanter zijn dan schakels die daar verder vandaan liggen. Het is in casu duidelijk dat de eigen keuze en beslissing van het slachtoffer in de meest directe zin tot de dood heeft geleid en het dichtst tegen het uiteindelijke gevolg aanligt. De rechtbank past de causa proxima-theorie als doorslaggevend gezichtspunt toe omdat zij allereerst een direct verband tussen het ongeval en het zware letsel aanneemt.[32] Daarna spreekt zij de verdachte vrij van artikel 307 Sr omdat dat directe verband tussen de strafbare gedraging en het dodelijke gevolg niet aanwezig is. Het sterven van het slachtoffer is een eigen keuze en beslissing geweest en kan niet redelijkerwijs worden toegerekend aan het slachtoffer, aldus de rechtbank.

Mijns inziens vraagt dit oordeel echter om meer motivering, omdat het de nodige vragen oproept. Waarom neemt het slachtoffer deze keuze pas na drie jaar? Als zijn toestand na het ongeval onveranderd is ligt het toch juist op de weg dit toe te rekenen aan de verdachte? Het kan zo zijn dat de laatste schakel minder gewichtig is dan de toe te rekenen oorzaak. Derhalve moet gekeken worden naar de ernst van de strafrechtelijke gedraging en het belang van de tussenliggende schakels.[33] Bij een complexe causale keten zoals in casu moet onderzocht worden of andere oorzaken dermate zwaarwichtig zijn dat het voltrekken van het gevolg redelijkerwijs niet toe te rekenen is aan de gedraging van de verdachte.[34] Dit betekent mijns inziens dat door de rechtbank uitgebreider moet worden stilgestaan bij het laatste handelen van het slachtoffer en de wijze waarop dit tot stand is gekomen.

8. Geen in vrijheid genomen keuze van het slachtoffer

Vast staat dat de verdachte haar wettelijke zorgplicht heeft geschonden, waardoor ernstig letsel bij de werknemer teweeg is gebracht. Het aan de verdachte wél toegerekende gevolg van blijvende invaliditeit bij het slachtoffer bracht het slachtoffer onmiddellijk in een niet-menswaardige situatie, waardoor hij zich uiteindelijk psychisch genoodzaakt zag zijn leven te beëindigen. Invloed van een slachtoffer op het gevolg in een dergelijk geval hoeft aan redelijke toerekening niet in de weg te staan, zo blijkt onder meer uit het arrest Niet-behandelde longinfectie.[35] In dit arrest ging het om een slachtoffer dat, na te zijn neergeschoten en daardoor een dwarslaesie opliep, behandeling van een daarop volgende longinfectie op grond van artikel 7:450 lid 1 BW heeft geweigerd. Hoewel het slachtoffer door deze weigering bij wijze van “passieve euthanasie” voor overlijden heeft gekozen, overwoog het hof dat als de behandeling “al tot enige levensverlenging zou hebben geleid, die naar verwachting geen menswaardig bestaan had opgeleverd”. De Hoge Raad bekrachtigde dat door het neerschieten van het slachtoffer door verdachte, “de omstandigheden in het leven zijn geroepen die haar ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen af te zien van een medische behandeling en nu die beslissing in de keten der gebeurtenissen niet een zodanige invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend”.[36]

Ofschoon in het arrest Niet-behandelde longinfectie een extra medische aandoening (een longinfectie naast de schotverwonding) tot het overlijden heeft geleid, verkeerde het slachtoffer van de val net als dat slachtoffer in een staat “van volstrekte hulpeloosheid en afhankelijkheid”. Het stoppen met sondevoeding is eveneens een op artikel 7:450 lid 1 BW rustende bewuste keuze om verdere medische behandeling te weigeren, terwijl het continueren daarvan in casu geen menswaardig bestaan zou opleveren: sondevoeding zou het slachtoffer immers niet genezen, maar enkel in leven houden. Dat hij overleed door versterving en dus niet als direct gevolg van het door de val teweeggebrachte letsel of daaropvolgende complicaties, maakt mijns inziens geen verschil. Sterker nog, er is ondanks het tijdsverloop in casu één schakel minder (geen andere medische aandoening dan het door het ongeval veroorzaakte letsel) dan bij de feiten van het Niet-behandelde longinfectie-arrest. A-G Meijers concludeerde bij dat arrest dat in dergelijke gevallen onder meer de impact van het handelen van het slachtoffer op het gevolg, de invloed van het door verdachte veroorzaakte letsel als grond voor die beslissing en eventuele andere keuzemogelijkheden voor het slachtoffer relevante gezichtspunten kunnen zijn. In de onderhavige zaak heeft het handelen van het slachtoffer (net als in Niet-behandelde longinfectie) de meeste impact gehad op het gevolg, maar is dit handelen veroorzaakt door het letsel van het ongeval en daarmee door het nalaten van verdachte. Annotator ’t Hart betoogt dat hoe meer een maatschappij accepteert dat slachtoffers medische behandelingen die een niet-menswaardige situatie enkel traineren kunnen weigeren, hoe redelijker toerekening aan de strafbare veroorzaker van die situatie is. Aangezien de vraag naar strafbare causaliteit een normatieve is, kan zij volgens ’t Hart “dan ook nooit los worden gezien van de historische context zoals de tijd, de plaats en de concrete omstandigheden”.[37] Die maatschappelijke acceptatie komt onder meer tot uitdrukking omdat het slachtoffer wettelijk in staat was (artikel 7:450 lid 1 BW) om zijn behandeling te stoppen. A-G Meijers ziet dit echter als een contra-indicatie en betoogt dat zodra sprake is van een ethisch-maatschappelijk klimaat dat een zelfstandig beslissingsrecht van een slachtoffer accepteert en wettelijk verankert, eerder kan worden aangenomen dat een – in vrijheid genomen – beslissing daartoe de causale keten doorbreekt.[38] Die vrijheid had het slachtoffer na het ongeval echter niet, hij kon enkel “kiezen tussen twee kwaden”, waardoor toerekening van het door het slachtoffer gekozen gevolg aan de verdachte ook volgens deze strengere opvatting redelijk is.[39] Mijns inziens erkent de rechtbank dat het slachtoffer geen échte keuze had, omdat zij de beslissing om de sondevoeding te stoppen en de keuze tot overlijden “vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk” noemt.

9. Slotopmerkingen

De behandeling zou het slachtoffer dus niet genezen, maar zijn niet-menswaardige bestaan slechts verlengen. Die omstandigheid is door verdachte in het leven geroepen en de strafrechtelijke gedraging hoeft voor toerekening slechts één van oorzaken van het letsel of de dood te zijn.[40] De overweging dat de dood een eigen keuze en beslissing was van het slachtoffer lijkt mij daarmee niet houdbaar. Het nalaten van verdachte heeft hem voor de keuze gesteld zijn sondevoeding te stoppen. Die medische behandeling zou een niet-menswaardig bestaan alleen maar rekken waardoor het slachtoffer enkel kon kiezen tussen twee kwaden. De door de rechtbank gehanteerde strikte toepassing van de causa proxima-theorie lijkt mij dus onterecht. De keuze voor het gevolg is ogenschijnlijk niet in vrijheid genomen en de rechtbank motiveert niet waarom dit wel zo zou zijn.

Daar staat tegenover dat het gaat om een lange causale keten, waardoor de strafrechtelijke aansprakelijkheid erg ruim zou zijn bij toerekening. Opmerkelijk in dit kader is wel dat de redelijke termijn van twee jaar in casu met één jaar is geschonden. Als de rechtbank de zaak tijdig had afgedaan, was het slachtoffer nog in leven en had de hier besproken causaliteitsvraag niet gespeeld. Door de overschrijding komt de rechtbank tot een lagere straf, hetgeen betekent dat de vertraging niet aan de verdachte heeft gelegen. Dit betekent tegelijkertijd niet dat de toerekening van de dood van het slachtoffer door de overschrijding onredelijk is. Dat zijn immers verschillende vraagstukken. Bovendien staat geenszins vast dat de vertraging van de rechtszaak invloed heeft gehad op de beslissing van het slachtoffer.

Deze zaak is een tragedie voor alle betrokkenen; verdachte heeft de dood van het slachtoffer nooit gewild en is kort na en door het ongeval failliet gegaan. De realiteit is drie jaar lang geweest dat het slachtoffer na het ongeval ernstig gewond is geraakt, maar niet is overleden. Men heeft met die realiteit leren leven en de rechtszekerheid verlangt dat een zaak ook een keer klaar is. Daarom had de rechtbank bij een dermate lang tijdsverloop moeten kijken naar het belang van eventuele tussenliggende schakels.[41] Zo had de rechtbank bijvoorbeeld nader onderzoek kunnen doen naar de geestesgesteldheid van het slachtoffer om de proportionaliteit van de aansprakelijkheid bij te stellen. Denk hierbij aan drugsmisbruik, financiële malaise of verbroken relaties.[42] Deze invalshoek lijkt echter met name relevant in het civiele recht, daar een verdachte simpelweg wel of niet strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld, hoewel in de strafoplegging met dergelijke omstandigheden rekening kan worden gehouden.[43] Het aanzienlijke tijdsverloop maakt het aan verdachte toerekenen van de dood op basis van normativiteit gevoelsmatig onredelijk, maar op basis van de vastgestelde feiten zeer wel mogelijk. Om tot een ander oordeel te kunnen komen is een scherpere concretisering van de feiten en uitgebreidere motivering vereist dan de rechtbank heeft geboden.

[1] Rb. Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4106 & Rb. Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4105. Hoewel ik in deze bijdrage de veroordeling van de rechtspersoon bespreek geldt dezelfde bewezenverklaring voor de feitelijk leidinggevende.

[2] E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit – De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, (diss. Groningen), Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 177.

[3] De verdachte wordt veroordeeld voor schending van artikel 32 Arbowet jo. artikel 3.16 lid 1 en lid 5 Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) jo. artikel 3.2 lid 1 Arbobesluit.

[4] Kleurloos opzet betekent grofweg dat een verdachte geen opzet heeft op het verboden karakter van zijn handelen, maar wel op het verrichten van die gedraging.

[5] Kamerstukken II 1997/98, 25879, nr. 3, p. 25 (MvT).

[6] HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60, m.nt. Th.W. van Veen (Letale longembolie).

[7] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 175-176.

[8] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 224-225 & 228; J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 177.

[9] J.P. Cnossen & D.S. Jol, Strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 27.

[10] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 178.

[11] HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.1, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma (Hennepkwekerij).

[12] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 177 & 181.

[13] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 227.

[14] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 229; J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 174.

[15] F. de Jong & E. Sikkema, ‘Zeven stellingen over causaliteit in het strafrecht’, DD 2016/72, afl. 10, p. 814; N.J.M. Kwakman, ‘Strafrechtelijk relevante causaliteit’, TPWS 2014/31, afl. 7, p. 135 (Online in Kluwer Navigator); J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 177.

[16] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 225.

[17] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 213 & 215-216.

[18] HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, r.o. 2.4.3, NJ 2012/301, m.nt. N. Keijzer, (Groninger HIV); J.P. Cnossen & D.S. Jol, Strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 22 & F. de Jong & E. Sikkema, ‘Zeven stellingen over causaliteit in het strafrecht’, DD 2016/72, afl. 10, p. 832-834.

[19] C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 215-216; F. de Jong & E. Sikkema, ‘Zeven stellingen over causaliteit in het strafrecht’, DD 2016/72, afl. 10, p. 834.

[20] Concl. P-G J. Wortel, ECLI:NL:PHR:2006:AV8535, bij HR 13 juni 2006, NJ 2007/48, m.nt. Y. Buruma (Bloedvergiftiging).

[21] E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit – De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, (diss. Groningen), Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 21.

[22] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 173; F. de Jong & E. Sikkema, ‘Zeven stellingen over causaliteit in het strafrecht’, DD 2016/72, afl. 10, p. 817.

[23] A.J. Machielse, 'Causaliteit in het Nederlandse strafrecht', Preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht 2014/1, p. 189 & 215-216.

[24] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 177.

[25] Concl. L.C.M.M. Meijers, ECLI:NL:PHR:1996:ZD0496, bij HR 25 juni 1996, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie).

[26] J.T.C. Leliveld, ‘Dood door schuld in de bouw’, BR 2006/172, afl. 9, p. 796.

[27] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 172.

[28] N.J.M. Kwakman, ‘Strafrechtelijk relevante causaliteit’, TPWS 2014/31, afl. 7, p. 135-136 (Online in Kluwer Navigator).

[29] A.J. Machielse, 'Causaliteit in het Nederlandse strafrecht', Preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht 2014/1, p. 200 & 207.

[30] A.J. Machielse, 'Causaliteit in het Nederlandse strafrecht', Preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht 2014/1, p. 207.

[31] W.H. Vellinga, ‘Voorzienbaarheid en redelijke toerekening’, DD 1980/10, afl. 2, p. 111-112.

[32] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 174.

[33] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 174 & 178.

[34] Concl. L.C.M.M. Meijers, ECLI:NL:PHR:1996:ZD0496, bij HR 25 juni 1996, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie); J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 178.; C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 216-217; N.J.M. Kwakman, ‘Strafrechtelijk relevante causaliteit’, TPWS 2014/31, afl. 7, p. 134 (Online in Kluwer Navigator).

[35] HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie); zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 176 voor meer relevante jurisprudentie.

[36] HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, r.o. 5.4.1 & 5.4.2, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie); zie ook:  Hof ’s-Gravenhage 7 mei 2002, NJ 2002/551.

[37] A.C. ’t Hart, annotatie bij HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, NJ 1997/563, (Niet-behandelde longinfectie).

[38] Concl. L.C.M.M. Meijers, ECLI:NL:PHR:1996:ZD0496, bij HR 25 juni 1996, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie).

[39] Concl. L.C.M.M. Meijers, ECLI:NL:PHR:1996:ZD0496, bij HR 25 juni 1996, NJ 1997/563, m.nt. A.C. ’t Hart, (Niet-behandelde longinfectie).

[40] A.J. Machielse, 'Causaliteit in het Nederlandse strafrecht', Preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht 2014-1, p. 198.

[41] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 174 & 178.

[42] M.R. Hebly, ‘Suïcide na een arbeidsongeval: een (on)geval apart? Thomas Corr v IBC Vehicles Limited [2008] UKHL 13’, NTBR 2010/32, afl. 7, p. 261.

[43] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 176.