Zoek in de site...

2-4

jaargang 2 (2001), nummer 4: wie ben jij

1. Wat is identiteit? Dr. A. C. M. Vennix

Wat is identiteit? Deze abstracte, fundamentele, maar heldere vraag stellen we ons aan het begin van dit thema. We hebben een filosoof benaderd, die zich bezig houdt met deze vraag. Hieronder een mogelijk antwoord.

De term ‘identiteit’ (afgeleid van het Latijnse idem) betekent letterlijk ‘zelf-heid’ (of ‘zichzelf-heid’ of ‘hetzelfde-heid’) en staat tegenover ‘alteriteit’ (‘anders-heid’) en ‘diversiteit’ (‘verscheidenheid’). Met ‘identiteit’ wordt eigenlijk bedoeld: datgene waardoor iets zichzelf (of hetzelfde) is; met ‘alteriteit’ en ‘diversiteit’ wordt bedoeld: datgene waardoor iets anders respectievelijk verscheiden is. Daarmee is eigenlijk meteen al het probleemgebied aangegeven waarin deze termen oorspronkelijk thuishoren, namelijk dat van de eenheid van de werkelijkheid en de veelheid van de werkelijke dingen. Er is uiteindelijk maar één en dezelfde werkelijkheid, terwijl er toch eindeloos veel werkelijke dingen zijn, die onderling zeer verscheiden kunnen zijn, ofschoon ze ook in bepaalde opzichten met elkaar overeenkomen of ‘hetzelfde’ zijn. Zo is er ook maar één en dezelfde mensheid, terwijl er toch miljarden verschillende mensen zijn, die óók allemaal in zekere zin ‘hetzelfde’ zijn, want alle mensen zijn mens. Mensen zijn onderling dus tegelijkertijd hetzelfde én verscheiden: als mens zijn ze hetzelfde (identiek), maar als individu zijn ze onderling verscheiden (divers).

Natuurlijk rijst dan de vraag: Wat is precies datgene waardoor alle mensen hetzelfde zijn en wat is precies datgene waardoor alle individuele mensen verscheiden of anders zijn? In het eerste greview gaat het om de identiteit van de soort (Wat maakt de mensen precies tot mens?) en in het tweede greview om de identiteit van het individu (Wat maakt Sokrates precies tot Sokrates en wat maakt Plato precies tot Plato?). In beide gevallen gaat het om een proces van identificatie.

Laat ik een voorbeeld geven. De uitspraak ‘Sokrates is wijs’ kan in zekere zin beschouwd worden als een antwoord op de vraag wat Sokrates is en dus als een antwoord op de vraag naar de identiteit van Sokrates. Met het gezegde (wijs) wordt dus aangeduid wat Sokrates is. Tegelijkertijd weten we echter dat Sokrates behalve wijs ook nog Athener, tweebenig, redelijk, mens, leermeester van Plato enzovoort is. En aan die kwalificaties zouden we nog een schier eindeloze reeks kunnen toevoegen: Sokrates is lelijk, hij is moedig, hij is ironisch, hij is scherpzinnig, hij is van zintuigen voorzien, hij is zoon, hij is levend, enzovoort enzzovoort Ook van al deze gezegden geldt, dat ze in zekere zin antwoord geven op de vraag wat Sokrates is. Zo beschouwd lijkt de identiteit van Sokrates een conglomeraat van eindeloos veel ‘watten’ te zijn.

Nu zal het duidelijk zijn dat al die mogelijke antwoorden op de vraag wat Sokrates is, niet allemaal even adequaat, doeltreffend of ter zake zijn. Wanneer je het woord ‘Sokrates’ nog nooit eerder gehoord zou hebben en je zou op de vraag ‘Wat is Sokrates?’ het antwoord krijgen: ‘Sokrates is wijs’, of ‘Sokrates is een Athener’, dan zouden die antwoorden misschien wel iets zeggen over de identiteit van Sokrates en ze zouden misschien ook wel enige aanknopingspunten bieden voor verdere vragen, maar toch zou je het gevoel hebben dat je aan het lijntje gehouden werd.

Waarom is dat zo? Omdat al die antwoorden eigenlijk niet zozeer zeggen wat Sokrates is, maar eerder hoe het ‘wat’ van Sokrates is of hoe het met het ‘wat’ van Sokrates is. In de genoemde gevallen wordt immers niet zozeer gezegd wat Sokrates eigenlijk of wezenlijk of primair is, maar wat hij - behalve datgene wat hij eigenlijk of wezenlijk of primair is - óók nog is. Weliswaar wordt telkens in zekere zin gezegd wat Sokrates is, maar dan wat hij niet eigenlijk, niet wezenlijk of secundair is. Er worden allerlei nadere bepalingen genoemd van ‘wat’ Sokrates is, zonder dat aan dat ‘wat’ zelf toegekomen wordt. Anders gezegd: in dergelijke antwoorden wordt niet rechtstreeks naar de kern van de zaak doorgestoten, maar worden als het ware allerlei omtrekkende bewegingen uitgevoerd.

Kennelijk zijn dus niet alle ware antwoorden op de vraag naar de identiteit van iets of iemand ook gelijkwaardig. Het ene antwoord is adequater dan het andere. Antwoorden als ‘Sokrates is een mens’, ‘Bello is een hond’, ‘Dat daar is een huis’, ‘Dit is een pen’, ‘Dat is een eikenboom’ en dergelijke, lijken méér tegemoet te komen aan de intentie van de vraag wat iets is. Ze duiden immers zonder omwegen de identiteit van iets of iemand aan: datgene wat iets of iemand zelf, eigenlijk, wezenlijk of primair is.

Je zou ook kunnen zeggen dat met bepalingen als ‘mens’, ‘hond’, ‘huis’, ‘pen’ en ‘eikenboom’ iets wordt aangeduid, dat (in de zijnsorde) eerder en fundamenteler is, dan wat met bepalingen als ‘wijs’, ‘blaffend’, ‘monumentaal’, ‘scherp’, ‘groen’ en dergelijke wordt aangeduid, omdat de eerste door de laatste ontologisch voorondersteld zijn. De laatstgenoemde bepalingen staan immers niet op zichzelf, en kunnen ook niet op zichzelf bestaan, maar zijn telkens bepalingen van iets anders, dat er aan ten grondslag ligt. Zo is het bijvoorbeeld onmogelijk dat iets alléén maar wijs is en verder niets. Iets kan alleen maar wijs zijn, als het eerder en fundamenteler iets anders is (bijv. mens). Het is ook onmogelijk dat iets alléén maar wit is en verder niets. Iets kan alleen maar wit zijn, als het eerder en fundamenteler iets anders is (bijv. verf, papier of sneeuw). Zo is het ook onmogelijk dat iets alléén maar Nederlander, Islamiet, homoseksueel, vrouwelijk, liggend, geniaal, behaard, hoogleraar, student, geslaagd, gezakt, arm of rijk is, zonder primair en fundamenteel iets anders te zijn.

Dergelijke bepalingen zijn als het ware onzelfgenoegzaam, dit wil zeggen afhankelijk van iets anders. Het zijn hoedanigheden, eigenschappen of kenmerken - en die bestaan nooit op zichzelf, maar altijd in of aan iets anders. Het zijn de bijkomstige bepalingen van een meer fundamenteel zelf. Het zijn bepalingen die een gegeven identiteit, die aan meerdere dingen gemeenschappelijk is, anders maken of diversificeren. Daarentegen wordt met benamingen als ‘mens’, ‘pen’, ‘huis’, ‘hond’, ‘eikenboom’ en dergelijke de eigenlijke, wezenlijke of fundamentele identiteit van iets aangeduid. Die identiteit is niet opnieuw een nadere bepaling van iets wat er nog eens als eerder of fundamenteler aan vooraf zou gaan, hoewel het wel altijd secundair door andere zaken nader bepaald is.

De vele individuele dingen en levende wezens in de wereld kunnen bijna steeds begrepen worden vanuit de diversificatie van zo’n fundamentele identiteit. Om een voorbeeld te geven: alle menselijke individuen zijn fundamenteel hetzelfde (namelijk: ‘mens’), maar ze verschillen van elkaar door eindeloos veel ‘anders-makende’ factoren, bijv. geslacht, geboorteplaats, aanleg, opvoeding, karakter, geschiedenis, cultuur, nationaliteit, enzovoorts. Ieder mens is door de unieke combinatie van zulke factoren, die zijn fundamentele identiteit (namelijk mens-zijn) ‘anders maken’ of diversificeren, een uniek en onherhaalbaar individu. Het is mijns inziens dan ook principieel onmogelijk vast te stellen, welke factoren in het algemeen het zwaarst wegen bij de wording van de individuele identiteit. In het ideale greview is de identiteit van een menselijk individu niet het voorspelbare en onomkeerbare resultaat van extrinsieke determinerende factoren (van biologische, historische, culturele en maatschappelijke aard), maar van een steeds groeiende autonomie. Idealiter berust zijn identiteit dus niet op een onvrij en passief bepaald worden, maar op een gestaag toenemende vrije en actieve zelf-bepaling.

Dr. A.C.M. Vennix, Universitair Docent voor Metafysica en Kenleer, Faculteit der Wijsbegeerte, KUN

2. Identiteit en Levensloop Professor dr. C. F. M. van Lieshout

Soms wordt wel beweerd dat studenten worstelen met hun identiteit. Het vinden van identiteit heeft te maken met je zelfbeeld of het besef van jezelf als een organische eenheid met interne differentiatie. Binnen het globale zelfbeeld kun je denken aan zelfperceptie, zelfkennis, zelfregulering, zelfwaardering en zelfrealisatie. Dat wil zeggen, je beleeft jezelf op een bepaald moment tegelijkertijd als een waarnemend, denkend, handelend, voelend en intentioneel gericht of willend wezen. Tegelijk weet je ook dat jij zelf het object bent van soortgelijke processen die zich bij anderen afspelen; anderen kunnen jou waarnemen en zich gedachten vormen over psychische processen die zich bij jou en tussen jou en anderen afspelen. Je identiteit betreft niet alleen het besef van jezelf op een bepaalde tijd en plaats maar ook over verloop van tijd. Identiteit is niet statisch, maar voortdurend in ontwikkeling; toch ervaar je jezelf gedurende je gehele levensloop als een continue eenheid. Uiteenlopende situaties ervaar je ook als een eenheid voor zover ze met jou te maken hebben. En tenslotte ervaar je jezelf steeds als deel van, maar tegelijk als autonome eenheid in sociale contexten, bijvoorbeeld in tweepersoons relaties, waarin je tijdens je leven betrokken bent, of in sociale categorieën of groeperingen, zoals je sekse, je gezin of je etnische achtergrond etcetera. Tweepersoons relaties en sociale groeperingen zijn op hun beurt ook niet statisch maar kennen een typisch verloopspatroon dat verandert in samenhang met jouw levensloop. Bijvoorbeeld je relatie met je moeder, met je zus, een beste vriendin, je partner en met je eigen kind verandert in samenhang met jouw ontwikkeling. Ook je oriëntatie op sociale categorieën, bijvoorbeeld je sekse, verandert systematisch in samenhang met jouw ontwikkeling. Dat betekent dat je identiteitsontwikkeling gepaard gaat met veranderingen in je fysieke en sociale context, die op hun beurt ingebed zijn in de historische context van een aan verandering onderhevige cultuur. De identiteitsontwikkeling van een kind nu verloopt anders dan die van zijn ouders in hun kindertijd.

Interessante vragen zijn vervolgens, wanneer we de eerste aanzet van identiteitsontwikkeling bij kinderen kunnen vaststellen, op welk moment iemands identiteit volledig tot ontwikkeling is gekomen, hoe de ontwikkeling verloopt en welke individuele verschillen er zijn.

In de afgelopen decennia is uit talloze onderzoeken duidelijk geworden dat alle ingrediënten van de hiervoor omschreven identiteit heel snel na de geboorte beschikbaar zijn. Vanaf de geboorte zijn zuigelingen actief waarnemend, kennend, handelend, affectief en intentioneel gericht op hun omgeving. Ze beschikken over de vier fundamentele emoties (de vier 'b's: blij, bang, boos en bedroefd) en hanteren die actief in de communicatie met hun omgeving. De motorische en zintuiglijke vermogens van baby’s zijn nog erg beperkt, maar ze leren in sneltempo relevante visuele (gezichtswaarneming), olfactorische (geur van hunmoeder), tactiele (huid, warmte, oriëntatie op de moederborst), akoestische(stemgeluid van hun moeder), sensomotorische en smaakprikkels steeds beter onderscheiden. Ze zijn in staat tot uitvoering van 'handelingen' (bijvoorbeeld het laten draaien van een mobiel met gerichte hoofd- of voetbewegingen) en ze kunnen binnen een half jaar enkele personen in hun omgeving onderscheiden. Ze richten zich actief op die personen om veiligheid te vinden; ze ontwikkelen een emotionele band met hen en ze 'gebruiken' hen als instrument om aan hun behoeften tegemoet te komen. In het tweede levensjaar geven kinderen blijk van meer complexe emoties zoals trots, schaamte, schuld en empathisch meebeleven met anderen, die zowel wijzen op hun grotere cognitieve vaardigheden als op een groter besef van zichzelf. Verder zijn er consistente individuele verschillen in hun temperament of persoonlijkheid waarneembaar die het verder verloop van hun identiteitsontwikkeling mede bepalen.

Rond hun tweede verjaardag hebben kinderen ook een aantal stappen in hun sociale categorisatie gezet. Dat blijkt duidelijk uit de ontwikkeling van hun 'gender identiteit' (dit is kennis, handelingen, gevoelens en oriëntaties samenhangend met je sekse). Rond de leeftijd van 6 maanden kunnen baby’s plaatjes van mannen onderscheiden van die van vrouwen; rond hun eerste verjaardag hebben jongens gemiddeld voorkeur voor 'jongensspel' en meisjes voor 'meisjesspel'; uit de aard van het spel van peuters valt af te leiden of twee jongetjes, twee meisjes of een jongen en een meisje samen spelen, zonder dat je de sekse van de kinderen kent; rond hun tweede verjaardag kunnen kinderen bekende personen in hun omgeving gaan indelen in de categorie die een piemel heeft en die er geen heeft; en dat alles voordat ze zichzelf en anderen met de termen 'jongen' en 'meisje' aanduiden. De ontwikkeling van gender identiteit is dan nog lang niet 'teneinde'. Zo kan een drie-en-een-half-jarig meisje serieus beweren dat ze een jongen wordt op het moment dat ze naar de basisschool gaat: haar beide oudere broers en hun vriendjes zijn 'jongens' en zitten allemaal op de basisschool; zij en haar vriendinnetjes zijn 'meisjes' en zitten nog geen van allen op de basisschool. Het duurt dan nog tot ongeveer 6-jarige leeftijd voordat een kind beseft dat sekse onveranderlijk is en dat een jongen per definitie later 'man' wordt en geen 'vrouw'; 'vader' en geen 'moeder'; 'opa' en geen 'oma'. Het anticiperend besef op 6-jarige leeftijd is verder heel anders dan het verloop van de daadwerkelijke gedachten, handelingen, gevoelens en intenties die diezelfde persoon zal ervaren als hij man geworden is en als het vaderschap en opaschap zich gedurende een lange periode van zijn levensloop feitelijk aan hem voltrekken. Het ontwikkelingsverloop van je eigen 'gender' identiteit is ingebed in het verloop van de tweepersoons relaties en de sociale groeperingen die gekoppeld zijn aan je sekse. Ik vermeld het tijdsverloop met nadruk om duidelijk te maken dat gender identiteit - en in feite elk facet van iemands identiteit - op geen enkel moment een statisch karakter heeft maar gedurende de gehele levensloop tot iemands laatste snik aan ontwikkeling onderhevig is. De dood is het eindpunt van de ontwikkeling. De identiteitsontwikkeling van ieder mens is daarmee per definitie uniek. Dat sluit evenwel niet uit dat er bepaalde vaste patronen in de identiteitsontwikkeling te onderkennen zijn en dat facetten in de identiteitsontwikkeling van sommige mensen een zodanige onderlinge gelijkenis hebben dat er sprake is van bepaalde ontwikkelingsvarianten; bijvoorbeeld de identiteitsontwikkeling van mannen, van vrouwen en van mensen die in hun adolescentie of al veel eerder bij zichzelf constateren dat de tweedeling van de mensheid in mannen en vrouwen onvoldoende recht doet aan hun eigen 'gender'-ontwikkeling.

De identiteitsontwikkeling verloopt vaak onbewust. Bijvoorbeeld, er is nauwelijks besef van etnische, religieuze of gender identiteit, zolang iedereen in je omgeving of groep ongeveer dezelfde etnische, godsdienstige of 'gender'-ontwikkeling doormaakt. Vaak wordt gedacht dat het problematiseren van de identiteit bij uitstek gebeurt tijdens de adolescentie en jong volwassenheid. Sinds het begin van de 20e eeuw werd de adolescentie gezien als een periode van 'storm en stress'. Dat idee is sindsdien ook stevig verankerd in de publieke opinie. De adolescentie en jong volwassenheid is inderdaad een periode waarin veel veranderingen plaats vinden (overigens niet meer en niet sneller dan in de eerste levensjaren). Jongeren worden seksueel rijp, wisselen een aantal malen van school en ze treden toe tot de arbeidsmarkt, maken zich los uit het ouderlijk huis, gaan op zichzelf wonen, gaan romantische en seksuele relaties aan en ze dienen autonoom te kiezen voor een eigen politieke en levensovertuiging. Tijdens de adolescentie kunnen jongeren hun denken geleidelijk aan steeds meer losmaken van de concrete realiteit en kunnen ze hypothetische realiteiten onderling gaan vergelijken. Het gaat vaak niet alleen om cognitieve autonomie en consistentie in hun denken, maar ook in hun handelen, in hun beleven en in hun keuze voorwaarden en normen. Aanvankelijk tenderen adolescenten er nog vaak naar om tamelijk absolutistische standpunten in te nemen en is er geen ruimte voor compromissen en nuances, hetgeen conflicten kan vergroten. Lang werd ook gedacht dat de adolescentie gepaard ging met heftige emotionele turbulentie. Deze ontwikkelingen kunnen het beeld oproepen van een worsteling tijdens de adolescentie in de ontwikkeling van identiteit. Er is verder sprake van een toenemend 'verlengde' adolescentie in de afgelopen anderhalve eeuw in samenhang met een steeds grotere 'rijpingskloof'. Vroeger lagen de seksuele rijping, de afronding van de schoolloopbaan, de intrede in het arbeidsproces en het op je nemen van volwassen verplichtingen, zoals een partnerrelatie en het krijgen van kinderen, dichter bij elkaar. Sinds 150 jaar is de seksuele rijping per generatie ongeveer een jaar vervroegd terwijl de intrede in het arbeidsproces en het toegelaten worden tot en op je nemen van 'volwassen verplichtingen' steeds later plaats vindt.

Voor een groot aantal jongeren leiden deze overgangen tot tijdelijke 'worstelingen met hun identiteit' maar er is weinig empirische steun voor de gedachte dat de meeste adolescenten een identiteitscrisis doormaken of dat de adolescentie of jong volwassenheid gekenmerkt zou worden door een verstoorde emotionele balans. De meeste jongeren raken minder gericht op hun ouders dan voor die tijd, maar de relatie met ouders blijft voor de meesten heel belangrijk. Jongeren met goede relaties met hun ouders hebben meestal ook de beste relaties met leeftijdgenoten; probleemrelaties met ouders gaan gepaard met probleemrelaties met leeftijdgenoten. Gemiddeld is er grote gelijkenis in de politieke voorkeur, geloofs- en levensovertuiging, beroeps- en schoolaspiraties en centrale waarden en normen van jongeren en hun ouders; verschillen profileren zich vooral op meer perifere waardengebieden, zoals voorkeur voor muziek, kleding en bepaalde gedragspatronen.

Gemiddeld hebben ontwikkelings-processen in de adolescentie en jong volwassenheid een 'normatief' karakter: de overgangen verlopen voor jou en je leeftijdgenoten op ongeveer hetzelfde moment en op min of meer gelijke wijze. Je valt dus niet erg buiten je referentiegroep. Bijvoorbeeld: vaak ga je met enkele bekende leeftijdgenoten naar een andere school, studeer je met je leeftijdgenoten af en maak je soortgelijke ontwikkelingen door. Het aantal jongeren dat in de adolescentie een crisis doormaakt is niet aanmerkelijk groter dan in andere leeftijdsfasen en het zijn gemiddeld vaak de jongeren die al tijdens hun basisschooljaren veel problemen in hun ontwikkeling hadden en die ook meer problemen ervaren na hun adolescentie. Sommige groepen jongeren zijn wat kwetsbaarder dan anderen, bijvoorbeeld als meisjes heel vroeg in de puberteit raken, bijvoorbeeld in de laatste jaren van de basisschool. Jongens komen gemiddeld twee jaar later in de puberteit dan meisjes. Vroeg puberende meisjes vallen daarmee erg uit de toon in hun klasgroep, kunnen zich aangetrokken voelen tot oudere, 'rijpere' jongens en ontwikkelen interessen die voor hun ouders op zo'n vroege leeftijd heel verontrustend zijn. Identiteitsproblemen van adolescenten kunnen dan samen vallen met die van hun ouders. Voor jongens is een vroege puberteit juist plezierig: ze zitten in het voortgezet onderwijs, worden sterker, lopen voor op leeftijdgenoten en worden bij de groten gerekend. Een erg late puberteit is voor jongens juist een probleem; ze hebben nog een kinderlijk uiterlijk terwijl hun klasgenoten, met name de meisjes, al helemaal volwassen zijn.

Sommige auteurs gaan er van uit dat er in de adolescentie alleen sprake kan zijn van een psychisch gezonde identiteitsontwikkeling wanneer een fase van exploratie van een ontwikkelingsdomein, zoals relaties, normen en waarden of levensovertuiging, vooraf gaat aan het zich vastleggen in duidelijke keuzes op dat domein. In die opvatting zou het psychisch gezonder zijn wanneer een persoon zich pas na meerdere romantische relaties 'vastlegt' in een meer duurzame partnerrelatie of na experimenteren met uiteenlopende levensovertuigingen voor een bepaalde overtuiging kiest, etcetera.

Meer algemeen geldt dat identiteitsontwikkeling bewust wordt wanneer die ontwikkeling gebruskeerd wordt. Dat gebeurt niet alleen tijdens de adolescentie, maar ook ervoor en erna. Bijvoorbeeld bij geweld, mishandeling of verkrachting ervaar je een inbreuk op je fysieke of gender identiteit; wanneer je ouders (of je kinderen) jouw partnerkeuze afwijzen, ervaar je dat als een inbreuk op je 'recht' om zelf je relaties te mogen bepalen; minderheidsgroepen kunnen gebrek aan toegang tot scholing of tot de arbeidsmarkt ervaren als schending van hun maatschappelijke ontwikkelingskansen; langdurige pesterijen kunnen een inbreuk op je zelfwaardering betekenen; inperking door maatschappelijke ontwikkelingen, zoals werkeloosheid of oorlog, of biologische beperkingen, zoals ernstige ziektes of verlies, kunnen ervaren worden als een 'ongerechtvaardigde' inbreuk op iemands identiteit. De identiteitsontwikkeling wordt manifest of kan zelfs in een crisis geraken, wanneer mensen zelf, anderen of omstandigheden hun identiteit gaan problematiseren of wanneer de identiteit van individuen of van uiteenlopende groeperingen onderling in conflict raakt. Zulke processen kunnen zich voordoen gedurende de gehele levensloop en dwingen mensen steeds weer tot het hervinden van hun identiteit. In zulke omstandigheden gaat een periode van 'zoeken en uitproberen' meestal vooraf aan het hervinden van een zeker evenwicht.

Professor dr. C.F.M. van Lieshout is ontwikkelingspsycholoog

3. Tussen traditie en trend Teun Bousema

In dit artikel zal Teun Bousema, reeds bekend van ons vorige nummer, in het kader van dit thema vertellen over zijn bevindingen omtrent identiteit in Ghana.

Wederom een paar woorden uit Logba Tota. Inmiddels heb ik kennis mogen maken met mensen uit de veel kleinere dorpjes in het regenwoud. In een van die dorpjes, Logba Abayeme, was ik de allereerste blanke die zijn gezicht liet zien. Daarnaast kan meer dan driekwart van de mensen in Logba Abayeme niet lezen of schrijven. Een belangrijke gewaarwording omdat ik van mezelf weet ik dat juist de mensen die ik ontmoet heb en de boeken die ik gelezen heb, essentieel zijn geweest voor de ontwikkeling van mijn identiteit. ‘Het individu zich ongemakkelijk laten voelen, dat is mijn taak’, schreef Nietzsche eens over zijn boeken. Ik ben het met hem eens dat het onmisbaar is voor je ontwikkeling om af en toe eens het spoor volledig bijster te raken. Alles wat je van huis meegekregen hebt te betwijfelen. Onder dit motto gaan veel jongeren op verre reizen in de hoop zichzelf te ontdekken. Ik heb zelf niet het idee dat een reis met de Lonely Planet in de hand een garantie is voor zelfkennis en geestelijke ontwikkeling maar de omgang met een andere cultuur zet je zeker aan het denken. Het is jammer dat voor de meeste Ghanezen het kennismaken met andere culturen niet veel verder gaat dan vluchtelingen uit Ivoorkust en Liberia en toeristen en actiefilms uit het Westen. De vluchtelingen uit Ivoorkust brengen veel AIDS mee en de laatste maanden trokken groepen Liberiaanse vluchtelingen plunderend door de hoofdstad Accra. Contact met deze culturen brengt dus meer xenofobie teweeg dan dat het de mensen stimuleert na te denken over de eigen identiteit. De omgang met toeristen roept enkel het verlangen naar geld met zich mee en de actiefilms hebben misschien nog wel een negatiever effect. Mij is al meerdere malen gevraagd waar ik mijn pistool verberg als ik een korte broek draag. Er wordt niet aan getwijfeld dat ik een pistool heb, op televisie heeft iedere blanke immers een pistool. De ervaringen met de cultuur van andere landen hebben dus weinig constructieve invloed op de identiteitsvorming van de mensen in mijn regio.

Dat wil niet zeggen dat zich geen situaties voordoen waarbij de vanzelfsprekendheid van het leven en de gebruiken in Logba Tota even in twijfel worden getrokken. Confrontatie met (veelal Westerse) gewoonten is er zeker wel. Niet alleen via Amerikaanse films maar vooral ook via de steden in Ghana. Met name Accra veroorzaakt veel verwarring. Veel jongeren gaan daar heen bij wijze van vakantie. Accra is een vreselijk drukke, broeierige stad met veel blanke mensen en rijke Ghanezen. Het leven is sneller, de mensen zijn meer carrièregericht en de levensstandaard is veel hoger dan in Logba Tota. Mensen richten zich zozeer naar het Westen dat vrouwen soms agressieve bleekmiddelen gebruiken in de hoop een mooie blanke huid te krijgen. Na een weekje in de hedonistische wereld van mobiele telefoons, discotheken en dure auto’s moet je dan weer terug naar Logba Tota. Logba Tota waar familie en religie centraal staan. Niemand heeft er een auto of telefoon en er is geen mogelijkheid om uit te gaan. Zelfs hoogopgeleide mensen in het dorp geloven in voodoo en in kwade geesten als oorzaak van ziekten. De door ons meegebrachte computer wordt bestempeld als magie. Uitermate nuttige magie maar duidelijk een geval van hekserij. Het valt te begrijpen dat mensen die een paar jaar in Accra hebben gewoond zich moeilijk kunnen aanpassen aan het dorpsleven. Je ziet het al bij kinderen die bij familie in Accra naar school gaan. In het dorp is het respect voor ouderen enorm groot. Kinderen hebben geen stem, moeten enkel de bevelen van familie opvolgen. Dat loopt al een beetje anders bij kinderen uit Accra. Ze zijn brutaler, hebben wat meer kritiek. Spelen meer dan dat ze meehelpen in huis of op het land en lijken in het algemeen wat meer op Nederlandse kinderen. Die kloof met het traditionele dorp en het altijd aan trends onderhevige Accra wordt enkel groter bij het ouder worden. Eigenlijk is het een allesbepalende keuze die jongeren moeten maken. Hou je vast aan wat je ouders je vertelden of waag je de onzekere sprong naar Accra. Waar je zelf keuzes mag maken, succesvol kunt worden maar een minstens zo grote kans hebt om jammerlijk te falen en enkel terug kunt verlangen naar het veilige Logba Tota. Ik heb met dit soort twijfels veel mee te maken met mijn voorlichting.

Hoewel het programma ontwikkeld is als AIDS-voorlichting, behelst het veel meer thema’s dan enkel seksualiteit en seksueel overdraagbare aandoeningen. Het ongrijpbare van de epidemie in Afrika heeft weinig te maken met het niet snappen van condooms. Die zijn overal te krijgen en zijn voor iedereen te betalen. Het ongrijpbare zit meer in de onmogelijkheid de toekomst in eigen hand te nemen, de onmogelijkheid je verlangens en angsten onder woorden te brengen. Problemen bespreekbaar maken, dat is waar de workshops voor een groot deel op gericht zijn.We wijden onder andere twee middagen aan het verschil tussen wat de gemeenschap van je verwacht en wat je zelf wil bereiken. Vrouwen zijn flauw van het onderdanige karakter dat ze moeten tonen tegenover hun mannen. Jonge mannen uiten hun ontevredenheid over de eisen die ouders aan hen stellen. Snel een eigen huis, kinderen en vooral hard werken. Tijdens de middagen merk je dat er mensen zijn die zichzelf voor het eerst de vraag durven stellen: En wat wil ik zelf eigenlijk? Wat zie ik persoonlijk als het belangrijke in het leven? Als je in een zeer geïsoleerde gemeenschap leeft blijk het zeer lastig om bepaalde gebruiken in twijfel te trekken. Het zet zo veel op losse schroeven. Vooral het respect voor de voorouders. Dat is essentieel. Als je iets drinkt, giet je eerst een beetje op de grond. De eerste slok is voor de voorouders. Voordat een groot feest begint worden de voorvaderen bedankt voor hun bescherming en worden er offers gebracht. In deze setting is het heel moeilijk om dat wat de voorouders deden in twijfel te trekken. Het is makkelijker om alles te accepteren en zo onderdeel te worden van de traditie dan om je eigen weg te zoeken. Tradities als het brengen van kleine offers aan voorouders zijn onschadelijk en ik vind het prachtig hoe de geschiedenis op deze wijze een rol krijgt in het leven van alle dag. Er zijn helaas ook schadelijker tradities.

Een tweetal tradities die direct met mijn werk te maken hebben zijn de widow rites en de puberty rites. De widow rites hebben betrekking op de gang van zaken na het overlijden van de man. De vrouw moet eerst met een onbekende gemeenschap hebben voordat zij opnieuw kan trouwen. De eerste man die zich aan haar opdringt heeft ze te accepteren en hij bepaalt waar, wanneer en hoe. Zoals te begrijpen is, is ‘hoe’ niet altijd de meest veilige manier. Een onschuldiger ogende traditie is de puberty rites. Oorspronkelijk was het zo dat een meisje een groot feest krijgt aangeboden op het moment dat ze klaar is voor het huwelijk. Is het meisje zwanger voor haar puberty rites, wordt zij verstoten. Er zijn regels voor het aantal cadeau’s dat het meisje moet krijgen en het aantal gasten dat moet komen. Dit is zo prijzig geworden dat een gemiddelde puberty rites ongeveer 2 miljoen cedis kost. Een normaal maandloon is 100.000 cedis. Er moet dus lang gespaard worden. Meisjes zijn tegenwoordig vaak 30 als ze voldoende bij elkaar gesprokkeld hebben. Ze hebben vaak al kinderen met alle negatieve gevolgen. Misschien nog wel de ernstigste consequentie is dat veel meisjes naar Accra vertrekken voor makkelijk geld. In veel gevallen prostitutie. Men kan niet afstappen van de traditie omdat het gebrek aan respect voor de voorouders zou zijn. Nu is de traditie die oorspronkelijk een feestelijke start van de volwassenheid vormde, verworden tot een aanleiding voor de slechtste start die een meisje zich kan voorstellen: straatprostitutie in Accra.

Ik heb met veel mensen over dit soort moeilijkheden gepraat. Mensen raken verstrikt in tradities in een tijd waarin steeds meer alternatieven zich presenteren. Met de komst van televisie en internet zullen de ogen nog wijder geopend worden. Jongeren zullen zich vreselijk ongemakkelijk voelen, zwevend tussen oneindig veel werelden. Ze zullen erachter komen dat al die werelden oneindig veel te bieden hebben. Naast mij in een internetcafé zat laatst een man van mijn leeftijd, gehuld in een kleed in de kleuren van zijn Dagomba stam. Hij toonde mij trots de traditionele littekens op zijn wangen terwijl hij een e-mail verzond naar een vriend in de Verenigde Staten. Hij heeft het begrepen.

Teun Bousema is lid geweest van de diaconaatsgroep van de Studentenkerk en is nu als vrijwilliger in Ghana (Afrika). Hij houdt zich daar bezig met twee taken; het doen van onderzoek om te kijken hoe een Nederlandse kliniek aldaar optimaal kan functioneren en om voorlichting te geven op het gebied van seksueel gedrag en AIDS.

4. De vragen van Milinda

De Milindapañho behoort tot de klassieke werken uit de boeddhistische canon. Het is een bundeling van leergesprekken tussen de Grieks-Indische koning Milinda en de boeddhistische monnik Nàgasena.

Milinda legt allerlei vragen voor aan Nàgasena, en vraagt hem deze op te lossen. Een belangrijke leerstelling in de boeddhistische leer is dat we een zelf of een ware identiteit niet kunnen vinden in de gewone wereld, de wereld van onbestendigheid en dergelijke waarin we elke dag leven, en waarvan ons lichaam en onze geest een onderdeel is. Het ware zelf, of iets wat daar op lijkt, overstijgt al deze dingen.

Milinda concludeert dat de idee van de afwezigheid van een zelf zou betekenen dat de hele persoon als zodanig dan niet bestaat, en legt dit probleem aan Nàgasena voor.

‘U zegt me dat de monniken in uw orde u als ‘Nàgasena’ aanspreken. Wat is dat nu, Nàgasena? Wilt u zeggen dat uw hoofdhaar Nàgasena is?’

‘Dat zeg ik niet, grote koning.’

‘Of uw lichaamsharen wellicht?’

‘Zeker niet.’

‘Of zijn het de nagels, de tanden, de huid, het vlees, de zenuwen, de botten, het merg, de nieren, het hart, de lever, de buik, de milt, de longen, de dikke darm, de dunne darm, de maag, de uitwerpselen, het gal, het slijm, het pus, het bloed, het zweet, het vet, de tranen, het serum, het speeksel, het slijm, de smering van de gewrichten, de urine, of het brein, of sommige van deze zaken, of ieder van deze zaken, die Nàgasena is?’

En op al deze dingen antwoordde hij met nee.

‘Is het dan het lichaam dat Nàgasena is, of de gewaarwordingen, de waarnemingen, de mentale samenstellingen, of het bewustzijn dat Nàgasena is?’

En op al deze dingen antwoordde hij ook met nee.

‘Zijn het dan al deze bestanddelen van de persoon tezamen die Nàgasena zijn?’

‘Nee, grote koning.’

‘Maar is er iets buiten deze bestanddelen dat Nàgasena is?’

En nog steeds antwoordde hij met nee.

‘Dan, als ik zo vrij mag zijn, kan ik geen Nàgasena vinden. “Nàgasena” is enkel een nietszeggende klank. Wie is dan de Nàgasena die we voor ons zien? Het is een leugen dat uw eerwaarde heeft gesproken, een onwaarheid!’

En de eerwaarde Nàgasena zei tegen koning Milinda: ‘U, Sire, bent grootgebracht met grote weelde, zoals dat past bij uw edele afkomst. Indien u met dit droge weer op de hete en zandige grond zou lopen, de ruwe, kiezelachtige korrels van het harde zand betredend, zouden uw voeten pijn doen. En als uw lichaam in pijn verkeert, zou uw geest verstoord raken, en u zou een gevoel van lichamelijk leed ervaren. Hoe bent u nu gekomen, te voet of in een wagen?’

‘Mijnheer, ik ben niet te voet gekomen. Ik ben in een rijtuig gekomen.’

‘Wanneer u dan in een rijtuig gekomen bent, Sire, verklaart u mij dan wat dat is. Is de dissel de wagen?’

‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘Is het de as die de wagen is?’

‘Zeker niet.’

‘Zijn het dan de wielen, of het geraamte, of de touwen, of het juk, of de spaken van de wielen, of de prikkel die de wagen zijn?’

En op al deze dingen antwoordde hij nog steeds met nee.

‘Is het dan al deze delen die de wagen zijn?’

‘Nee, mijnheer.’

‘Maar is er iets daar buiten dat de wagen is?’

En nog steeds antwoordde hij met nee.

‘Dan, als ik zo vrij mag zijn, kan ik geen wagen vinden. “Wagen” is enkel een nietszeggende klank. Wat is dan de wagen waarin u zei dat u bent gekomen? Het is een leugen dat uwe majesteit heeft gesproken, een onwaarheid! Er bestaat niet zoiets als een wagen! U bent koning over het gehele India, een machtige vorst. Voor wie bent u dan bang, dat u onwaarheid spreekt? En hij riep de Yonaka’s[1][1] en de monniken toe te getuigen en sprak: ‘Koning Milinda hier heeft gezegd dat hij met het rijtuig is gekomen. Maar wanneer hij in dat geval gevraagd wordt wat het rijtuig is, is hij niet in staat te bewijzen wat hij beweerd heeft. Nee maar, is het mogelijk hem dan daarin te bevestigen?’

Wanneer hij aldus had gesproken, juichten de vijfhonderd Yonaka’s hem toe, en zeiden tegen de koning: ‘Hoe redt u zich daaruit, majesteit?’

En koning Milinda antwoordde Nàgasena: ‘Ik heb geen onwaarheid gesproken, eerwaarde. Het is op grond van dat de wagen al deze dingen heeft, de dissel, de as, de wielen, het geraamte, de touwen, het juk, de spaken en de prikkel, dat hij valt onder de algemeen begrepen term, de aanduiding die in zwang is, van “wagen”.’

‘Zeer goed! Uwe majesteit heeft de betekenis van “wagen” juist begrepen. En net zo is het op grond van al die dingen waarover u mij vroeg, de tweeëndertig soorten organische materie in een menselijk lichaam en de vijf elementen waaruit de persoon bestaat, dat ik val onder de algemeen begrepen term, de aanduiding die in zwang is, van “Nàgasena”. Want onze zuster Vajirà zei, Sire, in de aanwezigheid van de Gezegende[2][2]:

“Net zoals dat het onderling afhankelijk bestaan van zijn verschillende delen de voorafgaande voorwaarde is dat het woord “wagen” gebruikt wordt, zo ook is het dat we spreken van een “wezen” wanneer de bestanddelen van de persoonlijkheid er zijn.” ’

‘Wonderbaarlijk, Nàgasena, en zeer vreemd. Het raadsel, ofschoon het moeilijk was, is opgelost. Zou de Boeddha zelf hier zijn, dan zou hij uw antwoord bevestigen. Voortreffelijk, voortreffelijk, Nàgasena!’

(Uit: The Questions of King Milinda, II.i.2, vertaald uit het Oud-indisch naar het Engels door T. W. Rhys Davids, Oxford, 1890.)

Sander Oudenampsen is student psychologie.

[1] Ioniërs, oftewel Bactrische Grieken

[1] De Boeddha

5. Een stukje van een puzzel Jos de Ridder

Toen me gevraagd werd een artikel te schrijven over de invloed van het ontdekken van mijn homoseksualiteit op mijn identiteitsontwikkeling, hoefde ik niet lang na te denken en zei meteen ja. Maar waarop? Al denkende kwam ik erachter dat die vraag niet zo éen twee drie te beantwoorden is. Want wat is identiteit? De Van Dale geeft me ook al niet veel houvast, zij geeft twee mogelijkheden: eenheid van wezen en eigen karakter. Ik zal dus zelf moeten gaan bedenken wat ik denk en voel...

Al vrij jong wist ik eigenlijk al dat ik jongens leuker vond dan meisjes en tijdens mijn puberteit heb ik ook wel even met het idee gespeeld om daar meer mee te doen dan er alleen maar over na te denken, maar het klimaat op school was er niet naar om dat nu zomaar open te gooien. Onbewust heb ik het daarna heel ver weg gestopt, het was afwijkend, eng en sociaal niet wenselijk. Ik maakte mezelf wijs dat ik verliefd was op meisjes, wat uiteindelijk zelfs resulteerde in een vriendinnetje. En hoewel dat een erg leuke tijd was, bleek er toch iets niet te kloppen. Ik ontkende een wezenlijk deel van mezelf. Daar kwam ik achter toen ik naar Nijmegen kwam om te studeren. Een ander klimaat, andere mensen en meer vrijheid dan thuis. Dankzij een goede vriendin, die mij recht op de man af vroeg of ik niet meer voelde voor mannen dan voor vrouwen, ben ik gaan nadenken over wat ik voelde en wie ik was. Een lastige tijd. In je hoofd spelen zoveel dingen tegelijkertijd: ”Wie ben ik? Wat wil ik? Hoe moet ik dit aanpakken?”

Mijn coming-out ligt inmiddels alweer een paar jaar achter me, maar ik heb nog steeds niet het gevoel dat ik de periode van ontdekken heb afgesloten. Het blijft een constant zoeken naar jezelf en daar komt de identiteit om de hoek kijken. Ikzelf denk dat het feit dat ik homo ben, zeker invloed heeft op mijn identiteitsontwikkeling. Misschien niet de geaardheid op zich, die is voor mij als natuurlijk en vanzelfsprekend. Sinds ik er voor uit ben gekomen, voel ik me meer trouw aan mezelf, het beeld dat mensen van mij krijgen is completer alsook het feit dat ik homo ben bekend is. Wel het feit dat ik anders ben dan de “gemiddelde” jongen en dat dat iets is wat blijkbaar nog steeds uitgesproken moet worden, voordat mensen er rekening mee houden dat het zo zou kunnen zijn, maakt je bewust van het beeld dat de wereld van je heeft. In die zin heeft het wel een invloed op de ontwikkeling van mijn identiteit gehad. Maar er is nog zoveel meer “ik” dat allemaal tezamen mijn identiteit vormt. Mijn naam, mijn opvoeding, het feit dat ik geloof dat God me draagt in Zijn handen, alles draagt bij aan het totaal “Jos”. En in die zin maakt homoseksualiteit me geen ander mens, maar is het een stukje van een grote legpuzzel, die ik ooit eens helemaal hoop te mogen aanschouwen.

Jos de Ridder is student Frans.

6. Geloof als weg Martine Kochx

Aan het woord identiteit zou ik de volgende betekenis willen geven: eenheid van wezen, volkomen overeenstemming met jezelf. Het mezelf zijn, mezelf worden en naar mezelf toe groeien.

Het geloof is daar voor mij onlosmakelijk mee verbonden. Het geef me een extra identiteit, namelijk: gelovige. Daarnaast is het voor mij steeds meer een pad waarop ik word geleid naar het werkelijk wezenlijke, naar mijn wortels.

Waar en wanneer mijn zoektocht is begonnen weet ik niet precies, het lijkt meer een proces dat altijd al met me meegelopen is. Dit is zeker niet vanzelf gegaan, maar het is grotendeels een onbewust proces waarop ik nu terug kan kijken, maar wat tegelijkertijd nog iedere dag verder gaat. In mijn jeugd heb ik wel wat van het geloof meegekregen, maar ik kreeg er steeds meer moeite mee. Het was niet mijn geloof. Het waren woorden van anderen die mij niets leken te zeggen. Daarbij kwam nog eens dat er - althans zo ervaar ik het - een taboe rust op het je ’gelovig’ noemen. Ik sprak er nauwelijks over en al helemaal niet met mensen die ik niet goed kende. Als het gesprek al over geloof ging, dan had ik altijd het gevoel dat ik me moest verdedigen.

Hierdoor is geloof voor mij zich gaan identificeren met kerk; niet het meest aantrekkelijke perspectief op dat moment. De kerk werd steeds afstandelijker. Ik kon er niets mee, werd zelf niet aangeraakt. Langzamerhand ging ik meer nadenken over de dingen die om me heen gebeurden. Er was iets in me dat tegelijkertijd aantrok en afstootte. Enerzijds was ik geraakt door mensen om me heen, door wat ik zag gebeuren. Er moesten wezenlijker dingen zijn dan mijn alledaagse leventje aangevuld met een dosis toeval. Anderzijds was er nog steeds dat instituut waar ik geen kant mee op kon.

Over mijn twijfels en vragen spreken kwam niet in me op. Het was verwarrend. De vragen speelden een steeds grotere rol in mijn leven, maar het leek of ik ze niet mocht stellen en of ik er nergens mee terecht kon. Toch kreeg ik meer en meer het gevoel dat ik er verder mee moest gaan. Ik ben plaatsen op gaan zoeken waar ik me thuis voelde om er over te praten, maar vooral zocht ik de stilte. Stilte hield me een spiegel voor, zette alles weer even op een rijtje en gaf me rust om verder te gaan in mijn zoektocht. Deze zoektocht richtte zich, naast het geloof en mijn geloof, steeds meer op wie ik zelf ben, waar ik zelf sta. Geloven kreeg meer inhoud voor mij, het werd langzamerhand een onderdeel van mijn leven, het hoorde bij mij.

Uiteindelijk heb ik, na lang twijfelen, toch een stap gezet. Ik ben naar de Wereld-jongerendagen in Rome gegaan. Het was een grote gok, ik kende niemand en met de kerk had ik ook geen band meer. Op die reis ben ik mezelf verschillende keren hard tegengekomen en ik heb mijn wortels leren kennen. Ik ben anders teruggekomen, ik sta sterker, weet waar ik voor sta en weet dat ik niet alleen ben. Ik heb mijn eigen weg gevonden om te geloven binnen het kader dat de kerk mij aanreikt.

Nu ik voor mezelf duidelijk heb dat ik geloof, ga ik het gesprek hierover niet meer uit de weg. Ik merk dat ik in gesprekken steeds verder kom en mezelf steeds beter leer kennen. Volgens mij is er een heel duidelijke band tussen mijn geloof en mijn identiteit. Het geloof is voor mij de weg om bij mijn werkelijke identiteit te komen. Ik zou het zo willen omschrijven: iedereen heeft een identiteit, maar om werkelijk jezelf te worden moet je die identiteit ontplooien, ieder dag opnieuw.

Martine Kochx is studente geneeskunde.

7. Identiteit en rolgedrag Theo Koster o.p.

De samenleving oefent invloed uit op je identiteit. Als je een beroep leert dat in de samenleving status heeft raakt dit jouw identiteit. We vroegen Roald Gerritsen, student geneeskunde, bezig aan zijn laatste co-schappen, hoe hij hiermee omgaat.

Roald denk bij identiteit allereerst aan eigenheid, wat je bent, en voegt daar direct aan toe: wat er van je gezien wordt. Die toevoeging blijkt belangrijk, want wat laat je zien? Eenmaal de witte jas aangedaan ga je je anders gedragen; je gaat anders lopen en je voelt je zelfbewuster: het gaat beginnen. De witte jas maakt het je mogelijk vragen te stellen, die je zonder deze jas niet zou durven stellen aan een vreemde. Als arts moet je soms persoonlijke vragen stellen, je op het (intieme) terrein van de patiënt begeven. In de witte jas mag je dat en kun je dat ook; de jas schept de noodzakelijke afstand voor jou en voor de patiënt. In de co-schappen huisartsgeneeskunde en psychiatrie wordt de witte jas niet gedragen, en dat vond Roald aanvankelijk moeilijk: je hebt nog niet het vertrouwen, dat voor een huisarts zo wezenlijk is en dat in de relatie met de patiënt opgebouwd moet worden. Hier is de witte jas niet functioneel.

Als co-assistent leer je bluffen: "je moet je zekerder voorstellen dan je bent". Co-assistenten staan in de hiërarchie helemaal onderaan. Artsen gaan wisselend met hen om maar "zien je niet als persoon". Je moet je presenteren, niet je twijfels laten merken. Dat word je gezegd en je leert truukjes. Op mijn reactie, dat dit niet goed kan zijn voor je identiteit reageert Roald genuanceerd: soms roept het spanningen op. "In een rol moet je zitten; je eigen persoonlijkheid zet je aan de kant voor zover deze niet functioneel is." Hier zitten echter grenzen aan; de witte jas mag geen camouflagepak worden.

Een arts geniet aanzien, en dat merk je al, wanneer je nog in opleiding bent. Roald voelde zich bij het respect dat hij kreeg ongemakkelijk: je bent immers nog maar een student. Dit is veranderd gedurende de co-schappen. Met het groeien van zijn vaardigheden, "en daar moet je moeite voor doen", groeide zijn zelfvertrouwen. Hij vergelijkt zichzelf met een tuinman die zijn werk doet: beiden verdienen hetzelfde respect. Aanzien streelt, maar het moet niet 'tè' worden: "ik ben immers meer dan arts; ik zou mezelf onrecht doen door helemaal samen te vallen met mijn functie".

Hoe voorkom je, dat je jouw eigen gezicht verliest. Roald ziet dit gevaar: "je wordt wat vlakker door de lange werktijden en de rol die je vervult; vermoeidheid stompt af". Hij vindt het belangrijk nu en dan helemaal niets te doen, zich te ontspannen door bijvoorbeeld een weekend te gaan lopen. Dan kom je terug bij jezelf, ontstaat er weer ruimte voor andere dingen die je interesseren. "Niet te hard met je CV bezig zijn", zorgen dat je mensen kent en ontmoet buiten de kring van co-assistenten en ziekenhuis. "Soms, op een feestje, merk ik dat ik socialer ben geworden", zo eindigt het gesprek; "het doet je identiteit wat". Roald bedoelt met dit 'het' zijn opleiding. Ons gesprek maakte me duidelijk, dat hij kritisch en tevreden terug kijkt op de invloed van zijn opleiding tot nu toe op zijn persoonlijkheid.

Roald Gerritsen is student geneeskunde.

8. Identiteit en (on)geluk

Nu zeven jaar geleden ging ik met een vriend op vakantie in Kroatië. We logeerden bij zijn familie. Elke dag lagen we onbezonnen op het strand en ‘s avonds gingen we uit in het nabijgelegen stadje. Zo ook gingen we op 9 augustus er met ons scootertje op uit. We hadden de route die week al meerdere malen gereden en waren nergens op verdacht. Vlakbij het stadje kwamen we op een kruispunt, waar ik ineens twee koplampen heel snel onze richting in zag komen. Ik had nog net tijd om ‘shit’ te zeggen.

Het volgende moment dat ik me herinner, is dat ik op mij rug lag en dat ik mijn linkerbeen in een zeer onnatuurlijke houding in het prikkeldraad zag hangen. Na een pijnlijke ambulancerit bleek in het ziekenhuis dat ik een dubbele gecompliceerde beenbreuk had opgelopen. Mijn vriend was er slechter aan toe: ik moest de hele nacht wachten tot hij uit de O.K. zou komen. Pas dan was ik aan de beurt.

Mijn herstel was moeizaam. Door een matig uitgevoerde operatie brak ik mijn been rond Kerstmis opnieuw. Pas vanaf dat moment had ik echt het gevoel dat ik aan het herstellen was. En tweetal maanden later kon ik voor het eerst zonder krukken lopen.

Door deze ingrijpende gebeurtenissen ben ik heel erg veranderd. Het eerste waar ik aan denk, is dat ik veel bewuster ben geworden. Ik ben meer stil gaan staan bij mijn gevoelens, bij de redenen waarom ik dingen doe. Ik ben gaan beseffen dat ik altijd een keuze heb in mijn leven, en dat ik daar zelf verantwoordelijk voor ben. Omstandigheden zijn alleen dat: omstandigheden. Ze bepalen voor mij geenszins dat zaken voorbestemd zijn of onontkoombaar. Ook heb ik geleerd dat nare dingen kunnen gebeuren. Voor het ongeluk dacht ik vaak: dat overkomt mij niet. Nu weet ik beter. Verder heb ik ervaren dat ik meer van dingen kan genieten dan vroeger. Een wegvliegend vogeltje kan nu een glimlach op mijn gezicht brengen. Ik ben me meer bewust van hoe mooi leven is.

Al met al weet ik heel zeker dat ik blij ben dat ik deze moeilijke ervaring heb meegemaakt. Ik heb geen blijvende schade opgelopen, en heb het gevoel dat ik alleen maar wijzer en sterker ben geworden. Zeven jaar na het ongeluk voelen de veranderingen die ik heb ondergaan als vanzelfsprekend. Ik kan me nog maar heel weinig voorstellen van hoe mijn leven ervoor was. Ik ben mijn zorgeloosheid kwijt, maar heb heel duidelijk voor ogen waar het leven volgens mij omgaat: mijn eigen keuzes nastreven en zoveel mogelijk van alles genieten.

Benjamin Galesloot is student Beleid en Bestuur in internationale organisaties.