3-3
jaargang 3 (2002), nummer 3: over naastenliefde
- Als uzelf - Jan Jans
- Sociale contacten: Kiezen of delen - Judith Soons en Steven Teerenstra
- Tien van één met Cees Blom - Sander Oudenampsen en Arno Vroom
- De ander in mijn hoofd - Jaap Ham
- Pay it forward! Hoe een boek een internationale beweging werd
- Gedicht
1. Als uzelf ...Jan Jans
Naastenliefde speelt in het christendom een belangrijke rol; de oudere generatie werd opgevoed en kreeg met de paplepel ingegoten, dat zij hun naaste lief moesten hebben. Daarbij werd veelal vergeten 'als zichzelf'. Een prikkelend verhaal als 'de barmhartige samaritaan' werd moralistisch uitgelegd. Dit roept vragen op die wij Dr. Jan Jans voorlegden. Zijn conclusie is opmerkelijk.
Een populaire manier om het contrast te maken tussen het zogenaamde ‘Oude’ en ‘Nieuwe’ Testament was de stelling dat het ‘Oude’ doordrongen was van wetten, maar dat het nieuwe van het ‘Nieuwe’ bestond uit de centrale plaats van de liefde. Analoog hieraan was de bewering dat het ‘jodendom’ een religie van een veelheid van geboden en voorschriften was, maar dat het ‘christendom’ de religie van Gods liefde voor de mens, en van de liefde tussen mensen onderling is. De beste kritiek op zulk superioriteitsdenken tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ en tussen ‘wet’ en ‘liefde’ komt vooreerst vanuit het inzicht dat de christelijke geschriften slechts te begrijpen zijn tegen de achtergrond van de Joodse bijbel, waaruit met instemming door Jezus belangrijke geboden worden genoemd. Meer concreet is er de samenvatting van wat de Joodse tijd- en geloofsgenoten van Jezus kenden als ‘Wet en Profeten’, vooral het fameuze dubbelgebod van de liefde tot God en tot de naaste als jezelf, dat immers is samengesteld uit citaten van dezelfde Joodse bijbel. Daarmee heb ik niet gezegd dat het ‘nieuwe’ alleen maar herhaling is, maar wel dat in ons christelijk antwoord op de fundamentele vraag “Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?” (Lc. 10, 25b) de bouwstenen gekend zijn en we onze aandacht wellicht vooral kunnen richten op de verhoudingen tussen deze bouwstenen.
Het net genoemde dubbelgebod der liefde komt in de evangelies slechts enkele malen voor, met name in Matteüs 22, 37-40, in Marcus 12, 29-31, en in Lucas 10, 27. Telkens gaat het om een situatie waarin aan Jezus een vraag over respectievelijk het grootste, het allereerste, of het belangrijkste wordt voorgelegd en telkens verhaalt de evangelist dat het antwoord twee componenten bevat: de liefde tot God en de liefde tot de naaste als uzelf. Maar, hoe verhouden zich deze twee vormen van liefde, en, wat betekent ‘als uzelf’?
Het meest radicaal is de tekst volgens Matteüs waarin de liefde tot God het grootste en allereerste genoemd wordt, gevolgd door: “Het tweede is daaraan gelijk: U zult uw naaste liefhebben als uzelf” (Mt. 22, 39). Deze gelijkheid lijkt enkele hoofdstukken verder bij Matteüs helemaal uit de verf te komen wanneer volgens het oordeel van de Mensenzoon diegenen die hun naasten beminden door het voeden van hongerigen, het laven van dorstigen, het opnemen van vreemdelingen, het kleden van naakten, het omkijken naar zieken en het bezoeken van gevangenen het koninkrijk binnengaan (Mt. 25, 31 vv.). Of zij daarmee deze naasten beminden ‘als zichzelf’ is echter niet duidelijk, wel dat zij onbewust voor de Mensenzoon zelf goed deden.
In het evangelie volgens Marcus is sprake van een eerste gebod, de omvattende liefde tot God, en van een tweede, de naaste liefhebben als uzelf, met als besluit: “Een ander gebod, groter dan deze twee, is er niet” (Mc. 12, 31b). Waar de passage bij Matteüs besluit met de samenvatting dat aan de net genoemde geboden het geheel van Wet en Profeten hangen, besluit Marcus met een herhaling van beide geboden, maar dan in contrast gebracht met andere voorgeschreven handelingen: “Hem liefhebben met heel ons hart en heel ons inzicht en heel onze kracht en onze naaste liefhebben als onszelf is veel meer dan alle brand- en slachtoffers” (Mc. 12, 33). De beide geboden zijn hier dus nevengeschikt, en zelfs indien er een rangorde zou zijn tussen eerste en tweede, dan nog zijn beide samen belangrijker dan al de rest. Maar ook hier wordt het ‘als uzelf’ niet verder opgeklaard.
Op het eerste gezicht helpt ook Lucas ons niet veel verder. De aan Jezus gestelde vraag is algemener en bevat geen spoor van rangorde (eerste, grootste), maar gaat over deel krijgen aan het eeuwige leven. Het korte antwoord - dat Jezus overigens door zijn vraagsteller zelf laat geven - noemt dan ook geen ‘eerste/tweede’: “U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf” (Lc. 10, 27). De passage eindigt heel didactisch met Jezus’ goedkeuring, gevolgd door de aansporing om dit juiste antwoord ook in het eigen handelen waar te maken. Hoe de vraagsteller daarbij ‘als uzelf’ moet opvatten blijft open.
De christelijke traditie heeft met verwijzing naar Matteüs de verhouding tussen ‘eerste’ en ‘tweede’ gebod vooral als ‘gelijk aan elkaar’ opgevat, en gesteld dat christelijk Godsgeloof en ethisch handelen twee kanten van dezelfde medaille zijn. Veel meer onenigheid bestond er over de verhouding tussen de geboden naastenliefde en de ‘maat’ daarvoor, met name de liefde tot zichzelf. ‘Als uzelf’ werd - en wordt - grosse modo op drie manieren ingevuld. Vooreerst als strikte gelijkheid en dus als het afwijzen van partijdigheid waarin ik mijzelf noch de ander meer dan wel minder acht. Ten tweede als onderschikking van mijzelf aan de ander, met accent op de eigen zondigheid en met als extreem het opofferen van eigen lijf en leden ten bate van de ander. En ten derde als bovenschikking van mijzelf aan de ander, met accent op het belang van de eigenliefde om de ander überhaupt iets te kunnen bieden en met als extreem een hooggestemd egoïsme. Zou het kunnen dat deze onenigheid onoplosbaar is, onder andere omdat mijn ‘zelf’ geen geïsoleerd iets is en dus de juiste verhouding tussen mij en de te beminnen naaste mede afhangt van de relatie tussen ons?
Wat hier ook van weze, minstens principieel zou de omvang van de christelijke naastenliefde onder deze onenigheid niet mogen lijden. Het nieuwe van het christelijke dubbelgebod der liefde zou dan ook liggen in de ‘universaliteit’ ervan: zoals we geheel en al God dienen te beminnen, zo ook zijn nu alle mensen - inclusief hongerigen, dorstigen, vreemdelingen, naakten, zieken en gevangenen - onze naasten. Het bijbelse ‘bewijs’ hiervoor zou bij Lucas te vinden zijn, in de bekende passage die onmiddellijk aansluit bij het reeds aangehaalde gebod tot God- en naastenliefde. Het gaat over de befaamde gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, die antwoord geeft op de lastige vraag: “Ja maar, wie is mijn naaste?” (Lc. 10, 29b). We kennen de tekst van deze gelijkenis, we kennen hem zelfs zo goed dat we met open ogen in een boog voorbijlopen aan de pointe.
Op reis van Jeruzalem naar Jericho viel iemand in handen van rovers. Ze schudden hem uit, mishandelden hem en lieten hem halfdood achter. Toevallig kwam er een priester langs die weg; hij zag hem, maar liep in een boog om hem heen. Ook een Leviet die voorbijkwam en hem zag, liep in een boog om hem heen. Toen kwam er een Samaritaan langs die op reis was; hij zag hem en was ten diepste met hem begaan. Hij ging naar hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze. Toen zette hij hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar een herberg, waar hij hem verder verzorgde. De volgende ochtend haalde hij twee denariën tevoorschijn en gaf ze aan de waard. Zorg voor hem, zei hij, en als u nog meer kosten moet maken, zal ik ze u op mijn terugreis vergoeden. (Lc. 10, 30b-35)
Omdat we weten dat naastenliefde universeel dient te zijn, zien we meteen dat zowel priester als leviet fout zitten omdat zij de overvallen reiziger niet als hun naaste beschouwen en daarom ook niet helpen. De Samaritaan echter ziet dat zelfs de sukkelaar zijn naaste is en handelt dan ook zoals het moet. Opmerkelijk toch: de officiële gods-dienaren schieten te kort, de half-heiden handelt gepast. Hoe juist dit ook is, toch ligt de pointe van de gelijkenis niet in het ‘statuut’ van de halfdode reiziger als beminnenswaardige naaste. De echte pointe wordt duidelijk uit de vraag van Jezus na het einde van de gelijkenis: “Wie van die drie is naar uw mening de naaste geweest/geworden van de man die in handen van de rovers was gevallen?” en het antwoord “Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen” (Lc. 10, 36-37a). De naaste is dus niet een ander, of vele anderen, of zelfs alle anderen - die ik al-dan-niet moet helpen -maar dat ben ikzelf. Het Jezus-woord aan het slot van de passage “Doe dan voortaan net als hij” (Lc. 10, 37b) is precies de universele opdracht tot naaste-worden. ‘Bemin uw naaste als uzelf’ betekent dan ook voor christenen: ‘Bemin als naaste, dan zijt gij uzelf’.
Dr. Jan Jans is universitair docent moraaltheologie aan de Theologische Faculteit Tilburg, Katholieke Universiteit Brabant
2. Sociale contacten: Kiezen of delen? Judith Soons en Steven Teerenstra
Nederland is verstedelijkt. Ontzuild en ontkerkelijkt. De samenleving is individualistischer geworden. Dus verandert de manier waarop mensen met hun naasten omgaan, zo dacht de redactie. Wij wilden weten welke invloed deze veranderingen in de Nederlandse samenleving hebben gehad op onze contacten met familie en vrienden.
Deze vraag heeft de redactie in een interview voorgelegd aan socioloog Peer Scheepers en het volgende verslag is daarvan het resultaat.
Allereerst merkte Prof. Dr. Scheepers op, dat er tot nu toe slechts weinig onderzoek gedaan is om de sociale netwerken van vroeger met die van nu te vergelijken. Een probleem is dat je niet te ver in de tijd kunt teruggaan wil je onderbouwde uitspraken kunnen doen: pas sinds 1970 worden er systematisch representatieve gegevens verzameld, die het mogelijk maken de culturele veranderingen te volgen. Voor die tijd werden er wel eens sociologisch onderzoek gehouden, maar deze leveren niet veel informatie over de samenstelling van sociale netwerken in die tijd: ze waren vaak erg lokaal (en dus niet representatief). In het bijzonder zijn er dus geen statistisch betrouwbare gegevens van de periode voor de secularisering en de seksuele revolutie. Toch valt er in zijn algemeenheid wel iets over te zeggen.
In die tijd, we spreken dan over de jaren vijftig, was Nederland verzuild. De inwoners waren opgedeeld in groepen op basis van levensovertuiging. Volgens Prof. Dr. Scheepers kon je bijvoorbeeld aan de hand van twee vragen er achter komen in welke zuil iemand zat en op welke politieke partij hij of zij zou stemmen. Ten eerste de vraag naar het geloof. Een katholiek stemde KVP, een protestant CDU of ARP. Een atheïst stelde je de tweede vraag: was hij rijk of niet? Een redelijk welgestelde burger stemde VVD, minder welgestelden PvdA. De wereld zat een stuk simpeler in elkaar. Vrijwel alles was per zuil geregeld: scholen, verenigingen, werk etc. Iedere zuil had zijn eigen gemeenschap en de mensen met wie je omging, je naasten, behoorden in principe niet alleen tot hetzelfde dorp en dezelfde klasse, maar ook tot dezelfde zuil. Omgang met mensen uit een andere zuil werd over het algemeen vreemd en minder wenselijk gevonden. Op deze manier had de eigen gemeenschap zeker een controlerende functie.
In de jaren zestig begon de ontzuiling. Volgens socioloog Scheepers is een groeiende economie hiervan de oorzaak. Burgers werden minder financieel afhankelijk en tegelijkertijd gingen meer mensen studeren. Deze hoger opgeleiden waren kritisch van aard en stonden open voor andere denkwijzen. Het gevolg hiervan was, dat de mensen langzaam wegtrokken uit de kerken en hun blik verruimden. Hierdoor kwamen zij in aanraking met mensen met een andere achtergrond en hun contacten werden diverser.
Het is wel duidelijk dat sinds de jaren vijftig de samenstelling van sociale netwerken en de opvattingen hierover veranderd zijn en we verwachten dat de verstedelijking hierbij een belangrijke rol heeft gespeeld. Wij verwachtten, dat mensen tegenwoordig minder contact zouden hebben met familie en meer met vrienden. Onder andere doordat de geografisch afstand groter wordt en mogelijk ook, omdat er meer nadruk gelegd wordt op individualisering; mensen willen kiezen met wie ze contact hebben. Scheepers vindt dit aannemelijk, maar kan het niet experimenteel staven: zoals al eerder aangegeven geven de paar onderzoeken van voor 1970 hierover echter weinig representatieve informatie en ook de onderzoeken na 1970 helpen ons hier niet verder: daarin is geen onderscheid gemaakt tussen de mate van contact met familie en dat met vrienden.
In Europese context valt er echter wel iets interessants te zeggen: uit onderzoek blijkt dat er in Nederland hele kleine verschillen zijn, vrijwel verwaarloosbaar, tussen hoog en laag opgeleiden in de hoeveelheid contacten die ze hebben met familie/vrienden dan wel buren.
Op Europees niveau bekeken zijn deze verschillen echter groter. Laag opgeleiden hebben over het algemeen meer contact met hun familie en minder met vrienden dan hoog opgeleiden. Hierbij maakt hij onderscheid tussen vier typen landen. Ten eerste sociaal-democratische landen, waar Nederland en Scandinavië bij horen; landen waar de sociale zekerheid goed is geregeld. Verder zijn er de corporatorische landen. De derde en vierde categorie bestaan uit respectievelijk de liberale landen en de Zuid-Europese landen. Deze laatsten worden de Latin-rim landen genoemd. Hier hebben de inwoners de minste sociale zekerheid. Ouderen krijgen bijvoorbeeld geen goede AOW-uitkering. Hierdoor zijn ze noodgedwongen aangewezen op de hulp van hun kinderen. In dit soort landen gebeurt het zes keer zo vaak, dat ouders bij hun kinderen in huis gaan wonen als ze ouder worden. Een op de vier ouders trekt bij hun kinderen in.
Een tweede oorzaak waarom mensen, met name ouderen, minder snel een beroep doen op hun familie in geval van hulpbehoevendheid of ziekte, is het collectiveren van de zorg. Professionele zorg wordt nu voor iedereen bereikbaar. Het is makkelijker om daarop terug te vallen. Bovendien wordt de kwaliteit van de zorg van artsen en verplegend personeel beter geacht dan die van de familie, omdat die meestal geen opleiding daarvoor genoten hebben.
De kinderen aan de andere kant hebben ook een losser contact met hun ouders. Ze gaan af en toe op bezoek, maar verwijzen hun ouders over het algemeen ook vrij snel door naar professionele zorg.
Wij stelden ook vragen naar de opbouw van een sociale netwerk. Hoe komen mensen aan hun contacten?
Prof. Dr. Scheepers vertelde dat het nog niet bekend is waar het sociale netwerk van de gemiddelde Nederlander uit bestaat; wel is hij momenteel bezig met het analyseren van onderzoeksgegevens die o.a. mogelijk maken daarover onderbouwde uitspraken te doen. Zeker is, dat het sociale netwerk diverser samengesteld is dan 40 jaar geleden: de contacten tussen mensen worden veel minder verhinderd door hun verschillende sociale achtergrond (rijk/arm, geloofsovertuiging, etc.). Toch zoeken mensen nog overwegend hun vrienden, partners etc. onder mensen met dezelfde achtergrond en blijken huwelijken tussen mensen met dezelfde levensovertuiging meer kans van slagen te hebben.
De gemiddelde Nederlander vindt van zichzelf dat hij negen vrienden heeft. Deze vrienden zijn - zo is uit onderzoek gebleken - in te delen in drie categorieën. Men heeft vrienden om samen leuke, ontspannende dingen mee te doen. Verder heeft men vrienden om praktische of instrumentele redenen. Deze helpen elkaar met klussen binnen- of buitenshuis. Maar bijvoorbeeld verzorging van zieken of kinderen valt hieronder. Typisch is, dat hier nog steeds een verschil is tussen mannen, die vaker de klussen buitenshuis doen, en vrouwen, die vaker helpen met klussen binnenshuis of verzorging. De laatste categorie vrienden bestaat uit vrienden, die elkaar sociale of emotionele ondersteuning kunnen geven. Ook hier wordt de verwachting bevestigd: vrouwen hebben meer vrienden uit deze categorie dan mannen. Het is onwaarschijnlijk, dat deze sekseverschillen snel zullen veranderen.
Vroeger ondernamen mensen met hun kameraden veel activiteiten. Tegenwoordig heeft men een vriend om mee uit te gaan, een vriend om mee te sporten, studiegenoten etc. Hoewel je best met een vriend kan sporten en uitgaan, gebeurt het minder snel, dat je met een vriend alles doet. Je spreekt bijvoorbeeld niet zo snel met een sportvriend over liefdesproblemen.
Het lijkt erop, dat het begrip 'vriend' veranderd is, minder omvattend is geworden.
Ook Scheepers deelt deze mening, ofschoon hij deze nog niet met wetenschappelijke feiten kan onderbouwen. Ruim vijfentwintig jaar geleden werd je pas een vriend genoemd als je een duurzame relatie met iemand onderhield. Tegenwoordig spreekt men hier veel sneller van een vriend, ook als deze relatie nog niet bestendigd is. Dit kan voor een deel komen door onzekerheid. Vrienden worden nu beschouwd als een soort van sociaal kapitaal, een statussymbool. Zonder vrienden word je niet gewaardeerd, aldus Prof. Dr. Scheepers.
Op grond van de voortschrijdende individualisering zou je verwachten dat jongere generaties steeds minder sociale contacten en vrijwilligerswerk doen dan de oudere generaties. In Nederland is hier echter iets opvallends aan de hand: wanneer je de generaties voor de oorlog en na de oorlog (tot ca. 1970) met elkaar vergelijkt, dan blijkt juist de generatie die individualisering tot haar ideaal maakte (de zogeheten `babyboomers', geboren in de naoorlogse jaren) de meeste contacten met familie/vrienden en buren te hebben. Ook zet dit cohort zich procentueel het meest in voor zaken als vrijwilligerswerk en onbetaalde arbeid. Mogelijk heeft dit te maken met een gemeenschappelijke band. Zij hebben immers 'samen' rn opstand gekomen tegen de gevestigde orde en traditie. De huidige generatie jongeren mist wellicht deze band: ze heeft niets om zich tegen af te zetten, want is in veel vrijgelaten.
Hierna komt kort het vrijwilligerswerk ter sprake. Kort, omdat ook naar dit onderwerp nog niet veel empirisch onderzoek is gedaan. Bekend is, dat het aantal vrijwilligers vrijwel constant is gebleven over de jaren heen.
Veel vrijwilligerswerk wordt gedaan vanuit verenigingen. En met succes: er is een tamelijk grote kans, dat mensen die eenmaal iets vrijwillig gedaan hebben voor een vereniging, dit in de toekomst vaker zullen doen. Dit geldt met name voor het platteland. Overigens is het niet zo, dat plattelandbewoners meer vrijwilligerswerk doen dan stedelingen: alhoewel de verschillen klein zijn, blijken stedelingen meer uren te besteden aan vrijwilligerswerk en ook meer sociale contacten met familie, kennissen en buren te hebben: het beeld dat velen wellicht hebben van het gezelligere en cohesievere platteland verdiend enige nuance.
Tenslotte wordt gesproken over het algemene vertrouwen in de medemens en in instituties. Zonder vertrouwen is het immers onwaarschijnlijk, dat mensen iets voor hun naasten over zullen hebben. Zeker als deze naaste niet je buurvrouw, broer of studiegenoot is, maar een willekeurig persoon uit de samenleving. Het blijkt uit onderzoek, dat 40% van de Nederlanders vertrouwen heeft in zijn medemens en in instituties. Daar staat tegenover, dat een andere 40% geen vertrouwen heeft. Deze percentages zijn de afgelopen 30 jaar vrijwel constant gebleven. Vooral dat percentage `wantrouwers' vinden we hoog. Dit wantrouwen blijkt volgens Prof. Dr. Scheepers vooral voor te komen bij laag opgeleiden. Als mogelijke verklaring geeft hij aan, dat de wereld complexer is geworden. En hoewel de gemiddelde intelligentie is gestegen, zijn de verschillen gelijk gebleven. Met name de lager opgeleiden zouden niet meer altijd kunnen bevatten hoe de dingen in elkaar zitten en onbegrip werkt wantrouwen in de hand.
Het doel van de seksuele revolutie en flower power tijd in de jaren zestig was dat mensen elkaar met een open houding zouden benaderen ongeacht hun achtergrond. Daaruit volgt de logische verwachting, dat mensen toleranter en vriendelijker met elkaar omgaan. Dit is echter niet gebeurd. In de Verenigde Staten niet, maar ook in Nederland niet.
Opvallend is dat in Nederland jongeren tussen de 20-30 jaar intoleranter zijn dan andere leeftijdsgroepen. Onder hen, van wie men een open houding zou verwachten, komt bijvoorbeeld meer etnische discriminatie voor en een hardere houding ten opzichte van criminelen. De geïnterviewde socioloog geeft ook hiervoor de groeiende economie als reden. Mensen in dit cohort zijn opgegroeid in een periode, waarin het steeds beter ging met de economie en waarin steeds meer immigranten naar Nederland zijn gekomen. Zij hebben meestal veel financiële voorspoed en weinig tegenspoed gehad. Daardoor vinden ze het moeilijk om zaken te relativeren en met minder genoegen te nemen. Mogelijk geven ze de toestroom van immigranten hiervan de schuld. Prof. Dr. Scheepers zal daarom ook niet verbaasd opkijken als blijkt, dat de volgende generatie nog minder tolerant staat ten opzichte van andere etniciteiten.
Prof. Dr. Peer Scheepers is bijzonder hoogleraar maatschappelijke vooroordelen en gewoon hoogleraar methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Veel van de in dit artikel genoemde resultaten zijn afkomstig uit een onderzoek naar de informele aspecten van sociaal kapitaal 1970-1998 , dat hij samen met Jacques Janssen heeft uitgevoerd (Mens en Maatschappij, 76e jaargang, nr. 3, september 2001).
3. Tien van één met Cees Blom - Sander Oudenampsen en Arno Vroom
Prof.dr. Cees W.P.M. Blom (55) is rector magnificus van de K.U.N. Hij is ecoloog, en gespecialiseerd in de experimentele plantenoecologie.
1. Kunt u een film, boek of muziekstuk noemen, waarvan u zou willen dat iedereen het zou zien, lezen of horen.
Het boek van Donna Tartt met als titel The Secret History (vertaald als De verborgen geschiedenis, red.). Ik vind dit boek zo mooi, omdat het gaat over geheime genootschappen van studenten op de campus. Interessant, omdat je ziet dat groepsprocessen, in goede en kwade zin, heel ver kunnen gaan.
2. Op welk onderwerp zou u nogmaals willen promoveren?
Ik zou in dat geval weer willen promoveren op een ecologisch onderwerp, waar ik al eerder op ben gepromoveerd. Het is de relatie tussen organisme en omgeving die me zo fascineert, hoe alles in elkaar zit. De natuur en het wezen der dingen.
3. In welke omgeving komt u het best tot uw recht?
Ik kom volledig tot mijn recht in de natuurrijke omgeving van mijn woonplaats Vianen, thuis met mijn gezin.
4. Wat is de mooiste dag in uw leven geweest tot nu toe?
Het afstuderen, cum laude promoveren, en natuurlijk mijn trouwdag, geboorte van mijn kinderen en de inauguratie als rector van deze prachtige universiteit. U ziet: ik ben een gezegend mens.
5. Wat is de beste raad die u ooit heeft gekregen?
Jezelf blijven. Dat heb ik geleerd van mijn ouders en van docenten. Vasthouden aan je lijn, en je niet door je omgeving laten meeslepen. Dat is zeker vandaag de dag voor veel studenten een goede raad. Want die komen veel meer dingen tegen, waar ze door kunnen worden meegesleept. Denk maar aan drugs: dat was er gewoon niet in mijn studententijd.
6. Wat doen we met de K van de KUN?
Die K, die houden we! Het katholieke is onze identiteit. Je ziet het bijvoorbeeld terug in onderzoek en onderwijs. Maar: daarbij een open oog voor andere godsdiensten.
7. Wat heeft de ideale universiteit dat de KUN niet heeft?
Dat verschil is heel klein, denk ik. In ieder geval komen we met ons strategisch plan heel ver in de richting van de ideale universiteit. Dat komt bijvoorbeeld neer op een goede interactie tussen docent en student. Aandacht voor de student in de diepste betekenis van het woord!
8. Gelovig, atheïst, of iets anders?
Geloof, dat is voor mij de baken op het pad dat ik afloop. Daarbij kun je als bioloog kun je maar één conclusie trekken: iets moet dit alles leiden.
9. De kerk is: een moeilijk instituut, maar als geloofsgemeenschap prachtig.
10. Wat is het eerste dat bij u opkomt als u denkt aan naastenliefde?
Mijn naaste is ieder die zorg nodig heeft. Het gaat er niet om wát diegene is, maar wíe hij is.
Prof.dr. Cees W.P.M. Blom
4. De ander in mijn hoofd - Jaap Ham
De ander in het hoofd van een sociaal waarnemer is niet een perfecte kopie, niet een tweede instantie van de werkelijkheid. Waarneming van de ander, het denken over de ander en het handelen naar de ander wordt vooral bepaald door eigenschappen van de waarnemer. En eigenschappen van mensen zijn soms heel vertrouwd en inzichtelijk, maar soms ook verbazend en op andere principes gebaseerd dan we denken. Zo wordt onze sociale waarneming grotendeels gestuurd door allerlei automatische processen.
Onze sociale waarneming wordt aangedreven door processen waar we ons niet altijd bewust van zijn. Hoe vaker je iemand ziet (zonder dat je je er persé bewust van bent), hoe knapper en aardiger je die persoon gaat vinden. In een bekend onderzoek moesten proefpersonen aangeven hoe knap ze vrouwen op foto's vonden. De proefpersonen wisten niet dat sommige van die vrouwen bij hen in een grote collegezaal hadden gezeten. Sommige vrouwen slechts één maal, andere vaker. Proefpersonen vonden vrouwen knapper naarmate ze vaker bij hen in de collegezaal hadden gezeten. Automatisch en onbewust oordelen we over anderen.
Onze sociale waarneming bepaalt ook welke anderen we helpen. Hoe aantrekkelijker je bent, hoe meer kans je hebt dat anderen je helpen. Ook aardiger zijn helpt. De ander die je al kent en die knap en aardig is, lijkt een beter ander te zijn dan de rest van de anderen.
Ons denken over de ander wordt ook bepaald door onze eigenschappen. Het maakt bijvoorbeeld uit of mensen denken dat je jezelf in de nesten hebt gewerkt of dat je pech hebt gehad. Als je hulp nodig hebt door een oorzaak buiten jezelf, heb je meer kans geholpen te worden, dan wanneer je zelf controle hebt gehad over de oorzaak. Eigen schuld, dikke bult.
Ons denken over de ander bepaald mede ons gedrag richting die ander. Zo blijkt bijvoorbeeld dat je beter niet in de gracht kunt vallen als er veel mensen langs de kant staan. Hoe minder mensen er langs de kant staan, hoe meer kans dat er één je achterna springt als je er in gevallen bent. Wanneer de waterrand gevuld is met toeschouwers, lijkt het wel of de verantwoordelijkheid zich verdunt. "Er springt heus wel iemand" denkt men, terwijl de drenkeling langzaam onder gaat.
Ons handelen naar de ander is volgens de sociobiologie vooral gevormd in de evolutie. Menselijk gedrag en denken is hierdoor afgesteld op overleving van de eigen genen. En hoe meer een ander dezelfde genen draagt, hoe groter de kans dat hij onze hulp ontvangt. Eigen kinderen eerst. In onze subjectiviteit voelen we en benoemen we anderen bijvoorbeeld als meer of minder aantrekkelijk. Deze aantrekkelijkheid blijkt echter haast perfect overeen te komen met vruchtbaarheid. Hoe knapper, hoe vruchtbaarder. Zo ook gedrag en denken over de ander. We helpen onze eigen kinderen eerst. Want daarmee stellen we het overleven van de eigen genen veilig. En kijk maar naar wat mensen al niet over hebben voor hun kinderen. Alleen al de geboorte!
Ons handelen naar de ander wordt volgens de sociobiologie ook gestuurd door wederkerig hulpverlenen. Ik help jou, als jij mij ook maar helpt. En ook worden we gestuurd door de neiging onze groep in stand te houden. Samen timmeren we jouw huis zodat onze groep sterker wordt. “The selfish gene” wil overleven. Ze heeft geen antwoord op de vraag of dit gedrag nou altruïstisch of egoïstisch is.
Toch lijkt het vaak of menselijk handelen verder reikt dan de eigen genen. Het innemen van het perspectief van de ander leidt tot gevoelens van bezorgdheid. Er zijn genoeg voorbeelden van mensen die altruïstisch gemotiveerd zijn en proberen de nood van anderen te ledigen. Zelfs wanneer het makkelijk is je hoofd af te wenden, blijken deze mensen nog te helpen. Vaak tegen beter weten in doen zij goed. Bijvoorbeeld door kinderen van een ander op te voeden of door te helpen in situaties waarin hun leven gevaar loopt. Genen lijken hier hun invloed verloren te hebben.
Anderen helpen zou je echter ook egoïstisch kunnen noemen. Het aanzien van de nood van de wereld, leidt ook tot gevoelens van persoonlijk ongemak. En dit persoonlijk ongemak kan verminderd worden door de ander te helpen. We schrijven een giro-tje uit voor Afrika. We helpen de buurman met z’n tuin opruimen. Dit hulpvaardigheidsgedrag raakt gesocialiseerd in sociale normen. Je dient anderen te helpen. We leren het in onze opvoeding en doen het omdat we ons anders schuldig voelen. Maar wanneer je uit de gracht gered wordt, maakt het niet zoveel uit of die ander dat deed om altruïstische of egoïstische motieven.
Mensen zijn compleet en complex. Ons waarnemen, handelen en denken richting de ander wordt bepaald en beperkt door de genen, maar ook door ‘nurture’. Toch lijkt erboven deze palen en perken nog zoiets te bestaan als vrije wil. Soms handelen mensen tegen genen en opvoeding. Vertrekken zij van de vleespotten als het ware. En juist in het handelen naar de ander spiegelt ons zelf. Juist doordat ons waarnemen, handelen en denken jegens de ander, zo gekleurd wordt door onze eigenschappen, laat ons omgaan met de ander veel van onszelf zien. Het geeft hoop te weten dat er mensen zijn die uitsteken boven beperkingen. En samen met die ander het goede achterna gaan.
Jaap Ham is Sociaal Psycholoog
5. Pay it forward!
Hoe een boek een internationale beweging werd
Het begint als volgt: je doet drie goede dingen voor drie personen. Wanneer deze personen je vragen wat ze voor je terug kunnen doen, vraag je hun niets terúg te doen, maar het ‘vóórt‘ te doen, het door te geven, en wel aan drie anderen. De drie begunstigde personen doen dan ieder voor drie volgende personen iets goeds, met hetzelfde verzoek: geef het door aan drie anderen. Van negen komen dus 27 personen, van 27 komen er 81, enzovoort, enzovoort. En ziedaar: het idee van ‘pay it forward’ is geboren.
Dit eenvoudige, maar doeltreffende concept om de wereld te verbeteren komt uit het brein van Trevor, de zevenjarige hoofdpersoon van het verfilmde Amerikaanse boek Pay it Forward. Het verhaal begint met een docent maatschappijleer op een Amerikaanse basisschool die zijn leerlingen de opdracht geeft iets te bedenken wat de samenleving echt verbetert. Wanneer Trevor, één van de leerlingen, het doorgeef-idee aan de klas presenteert, verrast hij de docent, zeker wanneer hij besluit het zelf uit te gaan voeren.
Catherine Ryan Hyde, de schrijfster van het boek, moet verbaast zijn geweest dat het boek en de film zo aansloegen. Na het succes van het idealistische verhaal, ontstond al snel het idee om een stichting op te richten, de Pay it Forward Foundation. Hiervan is Hyde ook de initiatiefnemer. We vroegen Catherine Hyde te vertellen over deze verbazingwekkende organisatie, om de grote vraag te beantwoorden: What does it mean to pay it forward?
In about 1978, when I was only 23 years old, I had an experience that shaped my thinking. I was alone in a bad neighborhood, driving my car late at night, when the engine caught fire. Two men—total strangers—came to my rescue. They stopped their car, took a blanket from their own trunk, and smothered the flames by hand. Then, in the confusion of the fire department arriving, they slipped away. I was never able to thank them. This weighed heavily on my mind, because I felt I owed them a debt. But I could never pay it back, because I would never see them again. So I began to look for someone in trouble, thinking I would pass the favor on to someone else instead. This is how the Pay It Forward idea was first born in my own life.
The book was published in early 2000, and the movie released the same year. At a party for the book release, a man involved in the film production asked me if I had considered a non-profit Pay It Forward Foundation. I said I had, but that the legal filing was quite complicated, and that getting started required a good deal of money. He put his own attorneys to work on our non-profit status, and gave a generous donation of funds to launch the foundation. We are now going into our third year.
The Pay It Forward Foundation works on two levels. First, it provides a web site with all of the information an educator will need to initiate Pay It Forward projects in the classroom. This includes age-appropriate excerpts from the book; lesson plans, supporting materials, examples of existing projects, etc. It is free and can be used on a self-service basis. Then, if a class of students develops a plan for a project, but needs money to put it into motion, they can apply for what we call a “mini-grant” of up to $500 for supplies, transportation, etc. So we first help them develop ideas to change the world, and then fund those ideas when appropriate.
We target schoolchildren for the same reason that I made the hero of Pay It Forward a twelve-year-old child: Because I believe that there is a special age when we can be reached with new ideas. We are, at some point in our growth, old enough to know we have power, yet young enough that our idealism is still intact.
That said, lots of adults have been enthusiastically paying it forward, and the idea is for anyone and everyone. But the foundation focuses on students, partly because they are in a learning environment, partly because we feel a whole generation of students taught to appreciate kindness could have a noticeable impact on society.
Some of the students have learned to use a sewing machine to make a special quilt to give to an organization for traumatized youth. Another group visits nursing homes and sings songs to the elderly, then gives each of them a teddy bear. Another class visits a day care center for underprivileged children each month and throws a birthday party for the children celebrating a birthday that month, complete with presents and a cake they bake themselves. Others make their own “books on tape” to teach younger children the joys of reading. The list goes on and on.
Individual adults have risen to the cause, too. After listening to the Pay It Forward audiotape, a 62-year-old woman in North Carolina established a scholarship fund of 4.2 million dollars (expected to grow to over $20 million in her lifetime) for several local community colleges. The recipients must sign an informal contract promising to help at least three other people with a favor as significant as the education they themselves received.
In fact, there has been such a groundswell of real-life Pay It Forward stories that I have put as many as I can gather on a new web site (zie onderaan pagina, red.)
As far as whether I think this plan will change the world, I am both an optimist and a realist. I don’t think it will change the world the way the world changed in my book. But it has already had a positive effect. So perhaps it will change the world in a modest way, and I would be satisfied with that.
My contention is not so much that everyone will magically decide to take the time to help get it started. My optimism comes more from an observation about human nature: We tend to give out what we are accustomed to receiving. Just as I began helping stranded motorists after I was helped, I have seen how a sudden act of unexpected kindness can change someone’s attitude. So, if more people are the sudden recipients of Pay It Forward favors, then yes, I believe the practice will grow.
Not everyone will Pay It Forward, but we have nothing to lose by trying. Actually, when someone asks me if I think people will really Pay It Forward, I quote from Reuben St. Clair, my teacher character from the novel. He says, “Why are we here asking the question when we could just as easily be here answering it? Don’t ask me if people will really Pay It Forward. Tell me. Will you?”
If you will, then we can make a difference.
Catherine Ryan Hyde is een Amerikaans schrijfster.
Voor meer informatie: www.payitforwardfoundation.org
6. gedicht
In Peace
I am a World Trade Center tower, standing tall
in the clear blue sky, feeling a violent in
my side.
And I am a towering inferno of pain and
suffering imploding upon myself, and
collapsing to the ground.
May I rest in peace.
….
I am a firefighter sent into dark corridors of
smoke and debris on a mission of mercy only
to have it collapse around me,
And I am a rescue worker risking my life to
save lives who is very aware that I may not
make it out alive.
May I rest in peace.
…
I am a boy in New Jersey waiting for a father
who will never come home.
And I am a boy in the faraway country rejoicing
in the streets of my village because someone
has hurt the hated Americans.
May I know peace.
…
I am a terrorist whoes hatred for America
knows no limit and I am willing to
die to prove it, (…)
My heart is not yet capable of openness,
Tolerance, and loving.
May I know peace.
I am a citizen of the world glued to my
television set, fighting back my rage and
despair at these horrible events,
And I am a person of faith struggeling to
forgive the unforgivable, praying for the
consolation of those who have lost loved ones,
calling upon the merciful beneficence of
God/Yahweh/Allah/Spirit/Higher power.
May I know peace.
I am a child of Gods who believes that we are
all children of God and we are all part of each other.
May we all know peace.
Fragment van Frederic & Mary Ann Brussat, 2001
No man is an island, entire of itself; every man is a piece of the continent, a part of the main. (...) Any man’s death dimishes me, because i am involved in mankind; and therefore never send to know for whom the bell tolls; it tolls for thee.
John Donne (1572 - 1631)
Een liefde voor een ander,
Die je in jezelf vindt.
De schoonheid van een ander zien,
Omdat je ook zelf bemint.
Jij mag er zijn
Voor de ander.
En de ander ook voor jou.
Omdat je zorg hebt
Het goede ziet.
In iemand zoals jij,
Die ook een mens is,
En mens is,
Allebei.
Judith Soons