6-1
Jaargang 6 (2004), nummer 1: prestatiedruk
- Een studentgerichte onderzoeksuniversiteit – Jan Peters
- ‘My classroom is my castle’ - Onderwijs en kwaliteit in de praktijk - Edwin van Meerkerk
- Zeg wat je doet en doe wat je zegt! - Wouter Grijm
- Zonder prestatie – als stromend water - Jacques Graste
- Extra-curriculaire activiteiten: toevoeging of afleiding? - Lisa Hartgring
- Bewust-zijn - Dirk Geurts
- Prestatiedruk of prestatiedrift? - Gea de Groot
- Lazyland - Peter van Oostrum
- De tien van een met Lieke Franke
1. Een studentgerichte onderzoeksuniversiteit - Jan Peters
In het begin van de negende eeuw werd in Bagdad een instelling gesticht die wel als de voorloper van onze universiteiten wordt beschouwd. Deze kreeg de naam: Bayt al-Hikma, een thuis voor de wijsheid, een plek waar de wijsheid kind aan huis is. Een pakkend motto voor een universiteit.
Het is lastig om je ambities of je levensvisie in een paar woorden kernachtig samen te vatten; toen we vijf jaar geleden een nieuwe strategisch plan voor onze universiteit opstelden, hebben we ook hiermee geworsteld. Uiteindelijk kozen we als motto: een studentgerichte onderzoeksuniversiteit. Deze combinatie van woorden blijkt meer een doordenkertje dan een direct appellerende kreet.
Met de term universiteit plaatsen we onszelf in een traditie van kennisontwikkeling en kennisoverdracht, meer dan duizend jaar geleden aangezet in de Arabische wereld en in Europa tot grote bloei gebracht. Deze academische traditie, die gekenmerkt wordt door een nooit aflatende zoekende mentaliteit, een kritische geesteshouding en een absolute openheid voor nieuwe kennisvormen en inhouden heeft ook steeds een utopie van gemeenschap meegedragen, gemeenschap van leermeester en leerling, gepercipieerd als een ideale vorm van kennisoverdracht.
Momenteel functioneert een universiteit bijna per se in een mondiale context. Dit vraagt om interactie en concurrentie. Concurrentie is het mode-woord van onze dagen: een universiteit moet zich waarmaken in een steeds grotere en steeds competitievere omgeving. Maar interactie is zeker zo belangrijk. Onderzoekers weten dat ontwikkeling van kennis samenwerking tussen veel collega’s vereist; het vroegtijdig delen van nieuwe inzichten – en de moderne communicatie biedt daarvoor mogelijkheden te over – kan tot grote synergie leiden. Anderzijds vraagt deze interactie ook de bereidheid kennis te delen met collega’s in minder begunstigde omstandigheden; ook zij zullen zich dan kunnen aansluiten bij de actuele ontwikkeling in de wetenschap.
Op dit laatste doorbordurend: onze universiteit wil een onderzoeksuniversiteit zijn en blijven. In het Nederlands lijkt dit bijna een pleonasme: een universiteit zonder onderzoeksambitie kunnen wij ons nauwelijks voorstellen. Internationaal ligt dat veel genuanceerder. Veel instellingen – en niet alleen in het zuiden van onze wereld – liften wat het onderzoek betreft graag mee met grotere universiteiten, zonder zelf als universiteit de ambitie te hebben aan het front van de wetenschappelijke ontwikkeling een rol te spelen. Gebrek aan financiën kan hier een rol spelen, maar ook een bewust gekozen prioriteit, bijvoorbeeld voor zo goed mogelijk onderwijs en voor toegepast onderzoek dat direct relevant is voor de omgeving waarbinnen de universiteit haar werk verricht. Als ik kijk naar de ruim tweehonderd universiteiten die lid zijn van de FIUC, de wereldwijde federatie van katholieke universiteiten, dan schat ik dat wellicht een kwart de ambitie heeft een echte onderzoeksuniversiteit te zijn. Des te belangrijker is het dat medewerkers van de andere universiteiten de kans krijgen om aansluiting te vinden bij het onderzoek dat elders gebeurt.
Wanneer onze universiteit de ambitie die besloten ligt in de term onderzoeksuniversiteit ook naar de toekomst toe wil waarmaken, dan vereist dat een doorlopende inspanning; de concurrentie – ook internationaal – om onderzoeksmiddelen en excellente, succesvolle onderzoekers wordt steeds scherper. Om internationaal mee te kunnen dingen zal onze universiteit nationaal tot de top moeten behoren. Wij hebben dat geformuleerd als: in elke discipline behoren tot de beste dertig procent in Nederland (“top vier”). Toen we dit formuleerden, bleek het overigens geen onbereikbaar ideaal: uit de externe beoordelingen kwam naar voren dat onze faculteiten al op heel wat terreinen tot deze top behoren.
Om die kwaliteit te handhaven en te versterken wordt het onderzoek steeds meer gebundeld en geprogrammeerd, maar met behoud van de aandacht voor de excellente individuele onderzoeker die door zijn eigengereidheid soms een doorbraak in het denken kan realiseren.
Maar naast – en gelijkwaardig aan - een echte onderzoeksuniversiteit willen we ook studentgericht zijn. Allereerst verwijst deze term naar het belang van het onderwijs: onderwijs en onderzoek horen even sterk in de aandacht en de waardering te staan. Ook op onderwijsgebied wil onze universiteit tot de “top vier” behoren. Met terechte trots heeft het UMC afgelopen jaar zijn toppositie breed geëtaleerd, maar ook bijvoorbeeld rechtsgeleerdheid en biologie kijken met vreugde en trots terug op de voorbije visitatie.
Onder katholieke universiteiten is de ambitie om uitstekend onderwijs te geven geprononceerd aanwezig, hoe verschillend de financiële en technische mogelijkheden ook zijn. Vaak vraagt dit een uiterste krachtsinspanning van zowel docenten als studenten. In vergelijking daarmee worden in het merendeel van onze opleidingen de studenten zeker niet overvraagd; de studielast is relatief laag, zoals uit de studentenenquêtes blijkt. Dat schept wel de mogelijkheid om naast het vastgelegde programma andere onderdelen te volgen en aan vormende activiteiten deel te nemen; mede hierdoor kunnen uitstekende initiatieven als het honours-program goed gedijen.
Studentgerichtheid betekent dat de individuele student en niet de “studentenpopulatie” in het centrum van de aandacht staat. Dit impliceert een serieuze poging om het onderwijs persoonlijk en kleinschalig te houden, ook op plekken met een massale instroom. Dat valt niet mee, het doet een groot appel op de creativiteit en het uithoudingsvermogen van de staf, maar wanneer we de studentgerichtheid serieus nemen is dit een evidente consequentie.
De ambitie om naast een top-onderzoeksuniversiteit ook een top-onderwijsuniversiteit te zijn in samenhang met de trend om mensen ook persoonlijk “af te rekenen” op hun “productiviteit” en de kwaliteit daarvan leidt tot ervaringen van verhoogde werkdruk. Toch kan onze universiteit niet of een van beide fronten gas terugnemen. Persoonlijke aandacht voor het individuele staflid is mede als gevolg hiervan even belangrijk als die voor de individuele student..
Tenslotte betekent studentgericht ook dat de student niet als consument, als klant, wordt gezien maar als een menselijke persoon die zich in een cruciale levensfase bevindt en zich breed voorbereidt op haar of zijn maatschappelijke positie. Dit vraagt meer dan kennisoverdracht; vandaar dat de universiteit ook aandacht heeft voor bredere vormingsaspecten, levensbeschouwelijk, maatschappelijk en cultureel. Als er overigens één terrein is waarop Europese universiteiten een voorbeeld kunnen nemen aan hun Amerikaanse zusterinstellingen, dan is het dit wel.
Het motto van het strategisch plan: een studentgerichte onderzoeksuniversiteit, delen we met Georgetown University in Washington. Georgetown behoort tot de Amerikaanse top en wil dat blijven, ook om de katholieke traditie in die top present te stellen, maar tegelijkertijd steekt ze veel energie in een veelheid van programma’s die de studenten vormen tot verantwoordelijke en gemotiveerde burgers. Voor deze jezuïetenuniversiteit is dit motto symbolisch voor haar katholieke, ignatiaanse traditie; het spanningsveld dat hierin besloten ligt – het gevecht om de Amerikaanse top enerzijds, de sterke sociale gerichtheid anderzijds – beschouwt zij als een vitale prikkel om deze traditie te verwerkelijken.
Beperkt de katholieke traditie haar invloed tot opleiding en vorming van studenten en heeft het onderzoek zijn geheel eigen dynamiek? Natuurlijk is er onderzoek dat een direct raakvlak heeft met deze traditie: prima onderzoek in de faculteiten van theologie en filosofie en in de daaraan gelieerde para-universitaire instituten: het Titus Brandsma Instituut, het Instituut voor Oosters Christendom, het Missiologisch Instituut en het Instituut voor het Katholiek onderwijs (om ze eens met ere te noemen). Ook in Letteren en Sociale Wetenschappen vinden we onderzoek dat aspecten van de katholieke traditie tot object heeft. Van belang is het echter ook beoefenaars van de verschillende wetenschappen met elkaar in gesprek te brengen over de fundamenten en de consequenties van hun wetenschapsbeoefening. Sinds langere tijd kennen we al het interfacultaire Centrum voor Ethiek en in 1999 werd het Heyendaal Instituut opgericht, dat juist deze interactie tot doel heeft.
Het huidige strategisch plan loopt tot en met dit jaar; de tijd komt om over de toekomst na te gaan denken. Mijns inziens is er weinig reden om de oude ambities in te ruilen voor geheel nieuwe: de zorgen zijn nog even actueel, de doelstellingen nog niet bereikt. Maar wat belangrijker is: deze doelstellingen vragen om blijvende aandacht en zullen nooit vanzelfsprekend worden. Wel zullen de omstandigheden veranderen en zullen concrete keuzes daarop worden aangepast.
Zeker zal er extra aandacht moeten zijn voor de personen binnen de universiteit, in alle echelons, die deze ambities zullen moeten waarmaken. Waardering voor en ondersteuning van onze mensen is hierbij een eerste vereiste.
Vanuit de katholieke traditie van onze universiteit bezien zijn er twee onderwerpen die mijns inziens nog extra aandacht verdienen: de persoonlijke ontwikkelingsmogelijkheden voor onze studenten en de maatschappelijke outreach (om de Amerikaanse term maar te gebruiken), de “uitstraling” naar de maatschappij om ons heen.
Wat ondanks wellicht een nieuw motto overanderd zal blijven is de wapenspreuk van onze universiteit, meegekregen van haar stichters: in Dei nomine feliciter, succesvol in Gods naam.
dr. Jan Peters is vice-voorzitter van het College van Bestuur
2. ‘My classroom is my castle’ - Onderwijs en kwaliteit in de praktijk - Edwin van Meerkerk
Docenten in het Nederlandse onderwijs, van hoog tot laag, hebben allemaal te kampen met het vijf-en-een-half-probleem. Of er nu voor is gekozen dat halven naar boven of naar beneden worden afgerond, de 5,5 stelt ons allemaal voor een moreel dilemma. Het is niet echt onvoldoende, maar goed is het ook niet. Als je niet al zelf probeert te bedenken of er externe omstandigheden zijn waaraan het cijfer te wijten valt, dan zal de leerling of student niet nalaten je eraan te herinneren. En het vijf-en-een-half-probleem is geen uitzondering; het lijkt er soms wel op dat het de norm is om te streven naar een resultaat rond de zes: minimale inspanning, maximaal resultaat. Hoewel dit in het Hoger Onderwijs in mindere mate het geval is, blijft ‘studiebol’ een scheldwoord. Ondanks goed bedoelde pogingen studenten te prikkelen tot extra werk geldt er maar één wet: alleen studiepunten tellen.
Een ander voorbeeld. Ik doceer, naast mijn baan aan de Nijmeegse universiteit, aan de Europese dependance van een Amerikaans college. De studenten daar worden beoordeeld volgens het lettersysteem, waarbij formeel de A voor een tien staat, de C voor een zes, en waarbij je pas met een F (van failure) gezakt bent. De andere cultuur die onder deze studenten heerst, betekent dat er zich geen strijd afspeelt tussen de D en de F (een E wordt niet gegeven), maar juist tussen B en A. Omdat voor veel studenten hun beurs, en dus hun toekomst, ervan afhangt of zij minimaal een B+ scoren, en omdat de (tijdelijke) baan van veel docenten afhangt van de beoordeling door studenten, dreigt het spook van de grade inflation: in beginsel krijgt iedereen een A (een tien dus), tenzij er iets mis is gegaan. Aan mijn Amerikaanse studenten vertel ik dan ook graag het klassieke verhaal van de ouderwetse Nederlandse middelbare-schooldocent, die beweert: ‘De tien is voor Onze Lieve Heer, de negen voor mij, dus een acht is het hoogste dat je kunt halen.’ Ze kunnen het haast niet geloven.
Het probleem van de docent, zo moge uit bovenstaande voorbeelden worden geconcludeerd, is dat hij of zij het gevoel krijgt opgezadeld te worden met (het gebrek aan) ambities van studenten, de goeden niet te na gesproken. Deze spagaat vormt de kern van het docentschap. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor, om een ander voorbeeld te noemen, het studentactiverend onderwijs. De letterlijke betekenis van deze onderwijskundige benadering is duidelijk, zo ook het achterliggende doel: een hoger studietempo, minder uitvallers, een hoger leerrendement, betere aansluiting op de didactiek van het voortgezet onderwijs. Dat is allemaal prachtig, maar in de praktijk geldt voor de studenten uiteindelijk nog altijd één wet: alleen studiepunten tellen. Daarop worden ze afgerekend. Dus daar zit je dan als docent: laat je de intelligente student die niet alle leertaken op tijd heeft ingeleverd zakken, terwijl zwakke broeders zich op het ritme van de studiewijzer naar een 5,5 laten rijden, of geef je de eigenwijze slimmerik een tweede kans? En als je dat doet: wie maakt die extra leertaak? Wie kijkt hem na?
De Wet van Van Meerkerk: studentactiverend onderwijs = docentactiverend onderwijs.
Jonge docenten hebben vaak de neiging de regels wat strikter te interpreteren. ‘Wij’ proberen het probleem bij de student te leggen; ambitieus als we zijn denken we de studenten hiermee een dienst te bewijzen, en en passant tijd over te houden voor onderzoek… En dan komt vroeg of laat die student voorbij waarvan je zeker weet dat hij of zij het in een minder rigide systeem fantastisch zou doen. Of misschien is het wel die student die zo hard werkt, maar het vaak net niet haalt, of degene die vanwege persoonlijke omstandigheden er steeds maar niet toe komt, maar die het natuurlijk anders gemakkelijk zou kunnen. Wat doe je dan? Ben je streng of rechtvaardig? Hoeveel uitzonderingen kun je, mag je, wil je maken? Hoeveel tweede kansen geef je? Kun je een regel maken voor uitzonderingen?
Het centrale begrip in het onderwijsbeleid van de afgelopen tijd is ‘studeerbaarheid’, een even wervend als ondefinieerbaar begrip. Wat er mee bedoeld lijkt te worden, is dat opleidingen ervoor moeten zorgen dat studenten die eenmaal ‘binnen’ zijn in zo kort mogelijke tijd van een diploma kunnen worden voorzien. Studenten die meer aandacht of tijd vergen drukken op het budget. In de praktijk komt dit vaak hierop neer, dat het onderwijs in hapklare brokken wordt verdeeld, of, zoals een hoogleraar met wie ik samenwerkte het eens uitdrukte: studenten zijn schapen voor wie wij ook nog het gras van tevoren netjes maaien, zodat ze het niet zelf hoeven plukken. Het resultaat is, vanuit de beoogde doelstelling gezien, positief: het rendement is significant hoger geworden. Het probleem is echter, dat een op deze manier gedefinieerde ‘studeerbaarheid’ in feite betekent dat het plezier verdwijnt, zowel voor studenten als voor docenten.
Sinds het probleemgestuurd onderwijs rond 1990 in zwang kwam zijn verschillende vormen van dit didactisch model uitgeprobeerd in het hoger onderwijs. De overeenkomst tussen de verschillende PGO’s, SGO’s en SAO’s is vooral het verdelen van de studieinhoud in (wekelijkse of zelfs tweemaal-wekelijkse) taken, die meewegen in de beoordeling. De gedachte hier achter is, dat op deze manier het regelmatig werken wordt beloond, en dat door het maken van opdrachten de stof beter zou beklijven dan het geval is bij handboek- en hoorcollegestudie. De opzet van de opdrachten is steeds gelijk; er is een expliciet omschreven doelstelling, en met een aan het collegerooster gekoppelde serie inlevermomenten weet iedere student (ver) van tevoren waar hij of zij aan toe is. Voor de studenten heeft deze helderheid echter niet alleen positieve gevolgen. Zoals onderzoek naar het probleemgestuurd onderwijs aan de universiteiten van Tilburg en Maastricht heeft aangetoond, is het repeterende karakter van een dergelijk onderwijs op de middellange termijn fnuikend voor de motivatie en de studieresultaten. De cadans, die bedoeld was om te garanderen dat studenten zich in blijven zetten, blijkt na ruim een half jaar het omgekeerde effect te krijgen: het niveau van de gemaakte taken daalt, en studenten hebben steeds meer moeite de gestelde deadlines te halen.
Wanneer studenten niet voldoen aan de eisen van een studentactiverend onderwijssysteem moet er door de docent een beslissing worden genomen. Natuurlijk staan de regels van tevoren vast: een aanwezigheidspercentage, weging van ingeleverde taken, sanctie bij het niet of onvoldoende inleveren, enzovoorts, maar de praktijk blijkt weerbarstiger. Niet alleen zijn veel smoezen overtuigend, steekhoudend of aangrijpend, ook is het niet meer dan netjes om in ieder geval één tweede kans te bieden. De meest gebruikte maatregel die tegen een in gebreke blijvende student wordt getroffen is de extra opdracht. Voor de docent betekent dit extra werk, wat ervoor zorgt dat niet altijd gedurende een periode door alle docenten hetzelfde beleid wordt gevoerd: wat de één nog door de vingers ziet, wijst de ander af, uit principe of tijdgebrek. Bovendien zijn niet alle opdrachten –die vaak haast ter plekke moeten worden gemaakt, afhankelijk van de ‘overtreding’– even zwaar.
Geconfronteerd met de docentactiverende spagaat kiezen veel docenten de klassieke weg van ‘my classroom is my castle’: je trekt de deur achter je dicht en doet wat je goed dunkt. Veel docenten komen daar eenvoudig mee weg; goede docenten bereiken er wellicht zelfs meer mee dan met de officiële onderwijskundige modellen. Principieel is het natuurlijk een laffe, makkelijke en individualistische keuze. Willekeur is het laatste wat zou mogen worden toegestaan in het onderwijs, op een absolute dicatuur na misschien, maar toch… Maar toch kan ik niet anders geloven dan dat de meeste van mijn collega’s aan deze verleiding weerstand hebben moeten bieden: je bent (zo denk je dan bij jezelf) als docent toch zeker in staat een goed college te draaien? Waarom je aanpassen aan het systeem –laat het systeem zich maar eens aanpassen aan de docent!
Ik besef dat bovenstaand verhaal op sommigen een negatieve indruk kan maken, maar dat is niet de bedoeling. Want er rest nog één vraag: waarom laat die docent dat allemaal over zich komen? Waarom onderwerpen we de studenten aan een dergelijk systeem? Het antwoord is simpel. Het is de liefde voor het vak, met andere woorden: het is de betrokkenheid bij de student. In de hoop dat beleidsmakers dit niet lezen: het maakt niet uit hoeveel nieuwe systemen en methodes over ons worden uitgestort, hoe veel of weinig studenten er in de zaal zitten, we gaan ervoor. Het is die ene student, die net dat stapje meer zet, of die andere, die met dat kleine zetje er dit keer misschien wel komt. Het is te mogen zien hoe ze groeien in de vier jaar dat ze rond lopen, het is de voldoening op het gezicht van de ouders, wanneer die binnen komen lopen bij het afstuderen. Dan maakt het allemaal niet meer uit.
dr. Edwin van Meerkerk is junior docent Algemene Cultuurwetenschappen
3. Zeg wat je doet en doe wat je zegt! - Wouter Grijm
De Radboud Universiteit te Nijmegen (RU) kiest voor kwaliteit! Een helder statement, maar is het ook duidelijk wat daarmee nou precies wordt bedoeld? Wat verstaat de RU onder kwaliteit? Volgens welke normen is kwaliteit gedefinieerd? Welke systematiek wordt gehanteerd? Zorg voor kwaliteit, ofwel kwaliteitszorg, kan op vele manieren vorm worden gegeven. Het is maar net wat je ermee wilt bereiken en volgens welke systematiek je het opzet. In het strategisch plan van de toenmalige KUN is het beleid weergeven, dat men voor de jaren 2001-205 wil volgen. Hierin wordt aangegeven hoe het strategisch plan is opgebouwd en hoe het moet worden gelezen. Maar het blijft een gedurfde keuze, die vraagt om toetsing en uitdieping.
In het bedrijfsleven is het in veel gevallen essentieel om een kwaliteitszorgsysteem te hebben. Om deze systemen objectief te kunnen beoordelen is een internationale systematiek ontwikkeld volgens de ISO-9001:2000 norm (ISO = International Standardisation Organisation). Het kan zijn dat een klant een kwaliteitssysteem vereist van zijn toeleverancier, maar het kan ook zijn dat het bedrijf er zelf voor kiest structureel zorg aan kwaliteit te besteden. Vanuit mijn eigen ervaring met implementatie en certificering van dergelijke zorgsystemen lijkt het me interessant om het beleid van de RU en de uitwerking daarvan eens tegen het licht te houden van de systematiek van de internationale normering.
Binnen deze normering gaat men uit van beheersing van de processen (ongeacht of het proces dienstverlening is of productie), het continu verbeteren van het systeem en het meten van klant(on)tevredenheid. Meten is weten. En door de metingen te toetsen aan een norm of prestatie-indicator weet je of je op koers ligt of niet. Dus de eerste vraag die bij mij opkomt, is of er een processchematisatie is weergegeven. Een soort organigram, waaruit blijkt welke afdelingen en processen de vraag van de klant behandelen en verwerken om uiteindelijk te kunnen leveren wat door de klant wordt gevraagd. Daarmee kom je direct op andere, maar zeker niet minder belangrijke vragen uit, namelijk weet je wie je klant is en wat hij precies wil? Een instituut als een universiteit is geen simpele organisatie met maar 1 klant en een paar afdelingen. Als ik het strategisch plan lees en combineer met mijn eigen kennis van het hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs, kom ik tot een eerste schematisatie van de processen, die als volgt kan worden weergegeven:
Voor de jaarlijkse 16.700 studenten (peildatum eind 2003) is er het initieel onderwijs. Een student kun je zien als klant, hij betaalt voor een dienst (het universitair onderwijs), die door de RU wordt geleverd. Als het meezit wordt binnen de beschikbare tijd het afstudeertraject doorlopen en heeft de klant zijn titel (alumnus). De klant krijgt waarvoor hij of zij heeft betaald, zij het door er ook zelf wat moeite voor te doen.
In de meeste gevallen doorloopt de student het universitair onderwijs en afhankelijk van de resultaten eindigt hij of zij met een diploma of gaat verder via onderzoekstrajecten voor de titel excellente academicus. Maar niet iedere persoon, die een titel aan de RU wil behalen, zal die ook verkrijgen. Klanten moeten wel over het juiste interessegebied en de benodigde intelligentie beschikken. De selectie van studenten vindt ook tijdens het proces plaats, zodat de klant voortijdig op een andere manier kan worden geholpen. Om hem goed van dienst te kunnen zijn heeft de RU daarom een nauw samenwerkingsverband met de Hogeschool Arnhem en Nijmegen. Hiernaar kan de klant worden doorverwezen als blijkt dat de RU hem of haar toch niet kan leveren wat wordt gewenst, namelijk een afstudeertitel.
Voor de subsidiegevers is het wetenschappelijk onderzoek de dienst, die bij de RU wordt ingekocht. Hiervoor heeft de RU medewerkers in dienst (circa 3.100 fte, peildatum eind 2003) en trekt toponderzoekers van buiten aan om een hoog kwaliteitsniveau van het onderzoek te garanderen. Ook selecteert ze de excellerende studenten (crème de l’alumni) voor het assisteren bij en het verrichten van onderzoeken, die in onderzoeksgroepen worden verricht. En hiervoor moeten gelden beschikbaar zijn in de vorm van salarissen en vergoedingen.
Studenten zijn dus niet de enige klantgroep, hoewel ze in aantal zeer duidelijk de overhand hebben. En wellicht zijn ze zelfs niet de belangrijkste klantgroep, aangezien het universitair onderwijs deels door de universiteiten zelf moet worden bekostigd middels inkomsten uit onderzoeken. Een tweede groep klanten zijn de subsidiegevers, die in aantal kleiner zijn, maar in invloed wellicht groter. Ze zijn allebei klant, immers zowel de student als de subsidiegever betaalt een bepaald bedrag voor iets dat hij wil hebben en van de universiteit kan krijgen. Het is daarmee een feit dat een universitaire organisatie een tweeledige doelstelling heeft: onderwijs en onderzoek. Zoals Heijnsdijk eerder al constateerde heeft de universiteit een bijzonder karakter vanwege het speciale ‘productieproces’ dat er plaatsvindt (1).
Kwaliteit voor een universiteit zul je dus op twee verschillende niveau’s moeten definiëren, te weten het studieniveau en het onderzoeksniveau. Van daaruit is het zeer goed mogelijk om beleid te ontwikkelen, het beleid te vertalen in doelstellingen op korte en langere termijn en de realisatie van deze doelstellingen te monitoren door metingen te verrichten, evaluaties te houden en bijstellingen te doen.
Het beleid van een organisatie moet een kapstok vormen, waaraan de verschillende doelstellingen op korte en langere termijn kunnen worden opgehangen. Het beleid heeft de RU geformuleerd in de kerntaken voor onderzoek en onderwijs. Als ik vervolgens de studentgerichte thema’s bekijk, kan ik de volgende doelstellingen ontdekken:
Onderwijs
Kleinschalig onderwijs, directe contacten met docenten, een vlekkeloze organisatie van het onderwijd en goede voorzieningen gelden als kwaliteitskenmerken van de RU Nijmegen. Al het onderwijs moet tot de top 4 van Nederland behoren.
De RU ijkt de kwaliteitsstandaarden voor al haar onderwijs aan dien van welbewust gekozen binnen- en buitenlandse partners
Het wetenschappelijk karakter van het onderwijs vergt dat de RU voor al haar opleidingen de verbinding met het onderzoek en de ruimte voor brede academische vorming permanent bewaakt en versterkt
De RU voert de bachelor-masterstructuur instellingsbreed uiterlijk met ingang van het academisch jaar 2003/2004 in.
De RU streeft ernaar haar omzet in postinitieel wetenschappelijk onderwijs tot 2005 met 20% te laten toenemen, waarbij dit binnen de eigen organisatiestructuren kostendekkend wordt aangeboden
Studenten
Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur wordt er zorg voor gedragen dat de mogelijkheden voor internatonale uitwisseling worden versterkt
De RU streeft ernaar dat 25% van de afgestudeerden ervaring heeft opgedaan in het buitenland
Het aantal inkomende buitenlandse studenten moet 15% bedragen.
Het basisprincipe van een kwaliteitszorgsysteem is de Demingcirkel (plan-do-check-act). Kort weergegeven, plan wat je wilt gaan doen, voer de zaken uit zoals gepland, controleer de voortgang en stuur bij indien nodig. En sinds kort moet je volgens ISO ook aantoonbaar aan continue verbetering werken. Ook voor doelstellingen heeft men een bepaalde aanpak gedefinieerd, namelijk dat deze (zoveel mogelijk) SMART moeten zijn. Meetbaar is een vereiste voor ISO, maar doelstellingen die SMART zijn (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden) worden veel tastbaarder en concreter voor de betrokken. Je zou het Strategisch Plan als een planning kunnen zien, waarbij men voorzichtig heeft geprobeerd doelstellingen te verwoorden.Nu is het niet makkelijk om op een dergelijke wijze voor een bedrijf doelstellingen te verwoorden, laat staan voor een universiteit. Maar geen enkele van de doelstellingen, zoals die in het Strategisch Plan voorkomen, voldoet aan al deze criteria en slechts enkele doelstellingen zijn kwantificeerbaar in vooraf gedefinieerde eenheden en/of zijn voorzien van een tijdspad. Vanuit de beschrijvingen kan ik niet goed opmaken op welke wijze de RU haar doelstellingen wil monitoren, wat daarvoor de prestatie-indicatoren zijn en welke normen bij sommige doelstellingen horen. De wijze van meten of je tot de top 4 behoort, zal ongetwijfeld ergens gedefinieerd zijn, bijvoorbeeld een minimum aantal wetenschappelijke publicaties ten opzichte van het totale aantal studenten, of het aantal alumni ten opzichte van het aantal studenten, maar ik heb in de relatief korte tijd van bestudering van het beleid deze criteria niet terug kunnen vinden.
Aan de andere kant mag een vluchtige toetsing op basis van de ISO-normen niet leiden tot een definitieve conclusie over de manier waarop zorg voor kwaliteit vorm wordt gegeven. Uit het jaarverslag van 2003 blijkt heel duidelijk dat er aandacht wordt besteed aan interne kwaliteitsborging op basis van de protocollen van de Quality Assurance Netherlands Universities (QANU). Ik neem aan dat ook deze protocollen de basisprincipes van kwaliteitszorg hanteren. Neem aan, omdat ikzelf weer geen kennis heb van deze protocollen. En daarmee kom ik in feite weer op het begin uit, dat het zo belangrijk is om de uitgangspunten helder te verwoorden. Misschien is er een wezenlijk verschil tussen kwaliteitszorg voor universiteiten en bedrijven. In dat geval ga je wellicht een APK-keuring uitvoeren op een fiets oftewel je gaat een beoordeling uitvoeren die niet geschikt is voor het betreffende onderwerp. Maar de logica van continue willen verbeteren door het stellen van doelen, het meten van de vorderingen en het evalueren en bijsturen op basis van de resultaten blijft ongewijzigd. En zolang doelstellingen niet goed meetbaar zijn, zal je ook nooit kunnen worden aangesproken op het niet halen van de doelstellingen. Wellicht zijn sommige doelen juist daarom wat algemeen geformuleerd. Rustig beginnen met het structureel denken over en het werken aan kwaliteitszorg en al doende de juiste weg vinden, die je als RU moet bewandelen. Er hoeft tenslotte niet direct een certificaat te worden behaald en geldt er ook hier het gezegde ‘haastige spoed is zelden goed’. Maar als je eraan begint, zeg dan wel duidelijk wat je gaat doen en doe wat je zegt.
Voetnoot:
Kijken naar organisaties, Drs. J. Heijnsdijk, Wolters-Noordhoff © 1988
4. Zonder prestatie – als stromend water - Jacques Graste
“Niets in de wereld is zachter en zwakker dan water
Maar niets overtreft het in het breken van wat hard en sterk is
Niets dat water daarin evenaart
Het zwakke overwint het sterke
Het zachte overwint het harde.”
(Lao-Tze, Dao De Jing, 78)
Presteren, aanpakken, scoren, alleen het resultaat telt. De prestatiedrang is een virus waarmee onze Westerse samenleving besmet is. Alleen door te presteren kunnen we de hoge welvaart in stand houden. Alleen door te presteren kan economische groei bereikt worden.
Wat is de prijs van deze prestatiezucht? Is dit vanzelfsprekend, onvermijdelijk, altijd zo geweest en overal hetzelfde? Veel vragen kun je stellen bij het thema ‘presteren’, vragen waarop niet snel een antwoord te geven is, omdat presteren één van de draden is in de grote Westerse kluwen. Presteren hangt samen met de verworvenheden van de Westerse cultuur, gebaseerd op technologie en beheersing. Het hangt samen met de wil om te heersen, de grootste willen zijn, te domineren en daarvoor moet je presteren.
Als er wortels ten grondslag liggen aan dit prestatiemodel, dan zijn ze te vinden in het Romeinse Rijk. De Romeinen waren immers het eerste volk - in het Westen – met nadruk op het leveren van prestaties, op allerlei gebied. Alles in dienst van de rijkdom en de macht van Rome. Bezit en macht gaan op een of andere manier samen. Wie veel geld heeft, heeft ook macht. En wie macht heeft, zorgt ervoor dat hij veel geld heeft. Meer en meer, groter en groter; en alsmaar presteren.
Dit prestatiemodel heeft het Westen niet meer losgelaten en vindt thans zijn hoogtepunt in de Verenigde Staten van Amerika. Opnieuw: het grootste en het machtigste rijk en dus het grote voorbeeld?
Nee, niet per se. Het kan anders: wie de bereidheid heeft de blik naar het Oosten te wenden ziet een ander model. Niet presteren, maar een waardering voor het vloeibare, zachte en buigzame, zoals water in Lao Tze’s strofe. Water is door zijn vloeibaarheid veel moeilijker vatbaar en beheersbaar dan materie zoals ijzer en steen. De kracht van water is van een andere orde, niet het geweld van massa en hardheid, maar een doordringend vermogen met een heel andere tijdsduur. Niet snel, maar langzaam. Water zoekt niet de hoogste pieken op, maar de laagste plekken. Het gaat om een andere levenshouding, waarbij het accent niet ligt op slechts de uitkomsten, maar op het proces en bovenal het innerlijk proces. Een levenshouding waarin het immateriële een grotere waarde krijgt dan het materiële. De ogen zijn niet naar buiten gericht op bezit en beheersing maar naar binnen, naar de stilte en leegte. Alleen door de leegte van binnen, kan een wiel als wiel functioneren, zegt Lao Tze elders.
“De dertig spalken verenigen zich in de naaf.
Van de leegte hangt het gebruik van het wiel af
(Dao De Jing, hoofdstuk 11).”
Alleen door de waardering voor de innerlijke leegte te herstellen, kan tegenwicht geboden worden aan een al te overspannen prestatiedrang.
De prijs van de Westerse prestatiedrang is de dominantie van het materiële ten koste van het immateriële. De balans tussen deze twee is verloren geraakt, doorgeslagen naar de materiële kant. Het immateriële is naar de marge geschoven, daar kun je immers geen geld mee verdienen. Aandacht voor het immateriële – in welke vorm dan ook – is echter noodzakelijk om het evenwicht weer te herstellen.
Het model waarmee in het Westen het materiële is ‘vereconomiseerd’, met behulp van de exacte wetenschappen, lijkt nu ook dominant te worden in maatschappelijke sectoren als zorg en onderwijs. In beide sectoren gaat het echter om menselijke interactie, zorg en aandacht. Beide sectoren dreigen afgerekend te worden op prestaties, punten en protocollen. Niet dat daar op zichzelf iets mis mee is, maar wel als het dominant wordt en ten koste gaat van het persoonlijke contact en de persoonlijke vorming. Wanneer alleen prestaties tellen, lijkt de weg ernaar toe van geen belang meer. Prestaties leggen eenzijdig de nadruk op inspanning en wilskracht. Dat niets-doen, niet presteren, maar ook niet-ingrijpen in zorg en onderwijs van grote waarde is, is een inzicht waar weinig begrip voor is. Terwijl ons begrip ‘school’ toch afstamt van het Griekse scholè: vrije tijd, tijd waarin niet gepresteerd hoeft te worden. Het is funest dat sinds de moderne tijd (17e eeuw) arbeid en vrije tijd in toenemende mate gescheiden zijn. Gevolg is dat de arbeidsmoraal met z’n nadruk op presteren het maatschappelijk leven is gaan overheersen en dat de oude scholè-gedachte naar de marge is verdwenen. Alles wat niet direct tot resultaat leidt, wat niet direct nuttig is, is van minder waarde.
Willen zorg en onderwijs inspirerend zijn, dan is het besef van de waarde van niet-presteren, in de vorm van aandacht, noodzakelijk. Aandacht is niet in een kwantitatieve maat uit te drukken, maar vraagt om zorg, waakzaamheid en aanwezigheid. Aanwezigheid bij wat zich aandient, los van de vraag of dit meteen tot een resultaat leidt. Daarmee is niet gezegd dat resultaten niet belangrijk zijn, zolang dit maar niet de enige maat is.
Zowel in zorg als onderwijs dreigt professionalisering tot een te grote afstand te leiden tussen de professional en de hulpvrager of student. Ook hier lijkt het expert-model uit de technologie maatgevend. Ook nu wordt een model dat succesvol is in het beheersen van materie maartgevend voor sectoren waar niet het materiële telt, maar het immateriële. Met het immateriële wordt hier bedoeld al die factoren die te maken hebben met aandacht, innerlijke vorming en persoonlijke omgang. Het herstellen van de balans tussen het materiële (resultaten en prestaties) en het immateriële (aandacht en zorg) kan helaas alleen zonder prestatie, met de kracht van stromend water.
Jacques Graste is filosoof
5. Extra-curriculaire activiteiten: toevoeging of afleiding? - Lisa Hartgring
Studeren biedt meer dan alleen een opleiding volgen. Het verschil tussen mijn eerste en tweede studiejaar wordt grotendeels gekenmerkt door niet studiegerelateerde activiteiten. Deze activiteiten zorgden voor momenten waarop je de haren uit je hoofd trok als er een deadline naderde, maar ook voor de nodige afwisseling in de vaak specialistische opleidingen.
Aan de start van Natuurkunde besloot ik mij volledig op mijn studie te richten. Ik had geen flauw idee wat te verwachten en wist van de middelbare school dat de tijd en energie die je steekt in buitenschoolse activiteiten toch behoorlijk op kunnen lopen. Aan het einde van mijn eerste jaar werd ik door een studiegenootje gevraagd voor de ‘studentenkerk in actie’ groep. Onze eerste taak werd het organiseren van een taartenactie tijdens de intromarkt. We vroegen mensen om een taart te bakken die we vervolgens op de intromarkt uitdeelden. In ruil voor een stuk taart vroegen we een gift voor Warchild. De dag van de intromarkt was het even spannend om te zien hoe goed de pr had aangeslagen, maar er kwamen meer dan genoeg taarten binnen. Niet alle taarten werden even lekker gevonden maar ondanks dat waren we voor het einde van de markt uitverkocht. Goede doelen komen met name in de publiciteit door corrupte bestuursleden en dit terwijl deze projecten dringend onze steun nodig hebben. Gelukkig zag ik gedurende deze actie dat er nog genoeg motivatie is om te helpen.
Later ben ik via dezelfde groep ook gaan koken voor daklozen, ik vind het belangrijk dat je als student wat teruggeeft aan de maatschappij. Ons wordt hier de fantastische kans aangeboden om een studie te volgen en bij de meeste studies kan je wel de tijd vinden om af en toe iets terug te doen. Overigens is het koken voor een hele grote groep mensen sowieso een openbaring, ik heb achteraf altijd spierpijn van het roeren.
Na het eerste jaar van mijn studie afgerond te hebben ben ik ook geïnteresseerd geraakt in het Honours Programma, ondanks veel negatieve geluiden ben ik blij dat ik eraan begonnen ben. Het is wel leuk om me volledig te verdiepen in de natuurkunde, maar ik miste andere disciplines. Dankzij het Honours Programma kan ik verschillende cursussen volgen en mijn andere interesses ook uitdiepen en ander leuke bijkomstigheid is de diversiteit van studenten die op een cursus komen, zo worden discussies vanuit meerder perspectieven belicht en rijkelijk aangevuld.
Inmiddels was er bij mijn eigen studie een niet al te populaire vacature vrijgekomen, secretaris bij de Natuurkunde Studenten Fractie. Ik besloot de vacature op te vullen. Klinkt mooier dan het is, de taak houdt voornamelijk het notuleren van de discussies in, maar deze organisatie is wel degene die de kwaliteit van de opleiding waarborgt. Na afloop van ieder kwartaal wordt een bijeenkomst gehouden waar iedereen zijn op- of aanmerkingen kwijt kan over de zojuist afgeronde vakken. Dat maakt natuurkunde in Nijmegen sterk. Ook dragen al mijn studiegenoten bij aan het verrijken, verbeteren en in stand houden van onze opleiding. Overigens geeft het gewoon een lekker gevoel om een kwartaal lang opgespaarde frustraties er uit te gooien. Het is niet verwonderlijk dat het ook wel grappig is om naar te luisteren.
Snel hierna kwam ook een mail van de studentenkerk over een openstaande vacature voor de beleidsraad. En de naam zegt het natuurlijk al; de beleidsraad bespreekt nieuwe ideeën in een groep afgevaardigden waarbij ik de beta faculteit mag representateren. Normaal gesproken heb ik mijn mening al klaar liggen maar als jouw woorden symbool staan voor de mening van zo’n grote groep mensen dan denk je wel twee keer na voordat je iets zegt. Ook hier ben ik op ingegaan.
En dan ergens tussendoor sport ik er ook nog een beetje bij. Eigenlijk had ik zelf niet eens door dat ik er zoveel naast deed. En natuurkunde blijft de ‘eerste liefde’, maar waarschijnlijk juist ook doordat ik de tekortkomingen van mijn studie zelf aanvul.
Lisa Hartgring is student Natuurkunde
6. Bewust-zijn - Dirk Geurts
Ach, verzucht ik en met mij zeker nog veel meer mensen, had ik maar twee mensenlevens de tijd. In dit artikel verzucht ik: ach had ik maar twee studentenlevens de tijd en dan ook 2x zoveel stufi en 2x zo weinig sociale druk en 2x zo weinig…. Maar aangezien je het op dat gebied niet voor het zeggen hebt, zit er niets anders op dan aan de door schaarste kostbare, en in relatie tot de duur van je leven waardevolle, tijd een goede invulling te geven. Daarenboven moet deze invulling genoten worden en een solide basis voor je verdere leven (lees hier vooral niet alleen: carrière) bieden. Geen simpele opgave.
De uitkomst voor deze opgave bestaat voor mij uit het volgen van de studies Geneeskunde en Filosofie, bestuurswerk bij de MFVN, onderwijscommissies, vrijwilligerswerk met complexgehandicapten, met oude mensen babbelen en ze kousen aantrekken, onderzoek, maar ook bbq-en, hamburgers bakken, hardlopen, voetballen, tennissen, biertjes drinken, M.H.D. Ferus Ebrius en nog vele andere amicale/sociale activiteiten.
De volgende alinea beschrijft (veel te beknopt overigens) wat mij geholpen heeft mijn studietijd zo in te vullen zoals hij nu ingevuld is:
zelf ben ik geen fan van trial and error, maar in je leven kom je er niet onderuit. Je kop zul je hoe dan ook stoten. Wees je hiervan bewust en doe er wat mee; het is de basis van verbetering. Het is zonde jezelf voor niets te hebben gestoten.
wees je bewust van wat je doet; hierdoor zul je geen dingen doen waar je niet van overtuigd bent dat ze nuttig zijn en derhalve blijft je motivatie beter.
Dit laatste is wellicht het belangrijkst. Als je geen strikt onderscheid maakt in leuke, niet-verplichte dingen en niet leuke verplichte dingen gaat het allemaal een stuk makkelijker. Ik persoonlijk heb het grote voordeel, dat ik mijn studies als, weliswaar uitgebreide, hobby’s kan zien. Ik vind het geweldig dingen te bestuderen en daarom studeer ik (waarom anders? een baan, geld…tja). Het mag oubollig klinken, maar je kunt een goede (die bij je past etc.) studie met een waardevolle vriendschap vergelijken: je leert er veel van, je kunt er jaren mee bezig zijn, het behoudt zijn waarde; er zijn ook mindere perioden, maar je bent er juist vrienden voor om je daar doorheen te slaan. Hierbij opgeteld de affectie in een vriendschap en de gezelligheid maakt meteen duidelijk dat vrienden ook onontbeerlijk zijn. Dan is er nog het organiseren van dingen. Dingen bouwen is mooi en anderen ervan zien genieten is nog mooier… dit spreekt hopelijk voor zich.
Met studie (interesse, intelligentie, theoretiseren), met werkzaamheden op organisatorisch vlak (dingen bouwen) en met vriendschap (intelligente affectie) ben je volgens mij een eind op weg om op een goede manier je student-zijn in te vullen.
Motivatie en interesse zijn de sleutelwoorden en je hebt het inderdaad moeilijker als je dat niet ergens mee hebt gekregen. Niet alleen op studiegebied. Ik bedoel, als je niet geïnteresseerd bent in anderen en je niet gemotiveerd bent er tijd in te steken zal je sociale studentenleven ook moeilijker verlopen.
Het gaat er niet om wat je precies doet, het gaat erom dat je er bewust mee bezig bent, jezelf niet overwerkt, ervan geniet, je er later tevreden op terug kunt kijken; een open deur….?
Dirk Geurts studeert Geneeskunde en Filosofie
7. Prestatiedruk of prestatiedrift? - Gea de Groot
Twee dagen voordat ik met vakantie ga ontvang ik het verzoek om een artikel te schrijven over mijn ervaringen omtrent prestatiedruk bij studenten. Onmiddellijk schieten er allerlei gedachten door mijn hoofd:
‘Leuk! Interessant onderwerp, een uitdaging om dat eens goed uit te diepen.’
‘Shit, wanneer moet dat eigenlijk af zijn, ik moet nog zoveel andere dingen doen!’
‘Wie ben ik om over dat onderwerp iets te schrijven?’
‘Ik kan helemaal niet boeiend schrijven.’
‘Het moet wel een goed artikel worden, ik wil kwaliteit leveren!’
Prestatiedruk, wat is het eigenlijk? Heb je er last van of motiveert het je? Als studentenbegeleider heb ik op dit gebied de afgelopen jaren heel uiteenlopende verhalen gehoord. Bijvoorbeeld van studenten die heel gedreven zijn om iets te bereiken. Naast hun studie doen ze nog een tweede studie, bedrijven ze topsport, zijn ze actief in bestuurswerk of medezeggenschap, hebben ze een verantwoordelijke baan of intensief vrijwilligerswerk, of schrijven ze een boek. Ze hebben alles op tijd af en dan op kwalitatief hoog niveau. Daarnaast zien ze kans om geen verjaardag over te slaan van hun uitgebreide vriendenkring, de nieuwste films als eerste te zien en regelmatig hun ouders te bezoeken. Veel prestaties dus, weinig druk! (Wees gerust, dit is maar een klein groepje!)
Andersom kan ook. Studenten die bang zijn om te mislukken. Alle opdrachten tot werkstukken en papers laten liggen omdat ze de lat hiervoor veel te hoog leggen. Zo hard en gespannen studeren dat ze zich psychisch over de kop werken en/of allerlei lichamelijke klachten ontwikkelen. Om wat voor redenen ook het studeren voor hun tentamens alsmaar uitstellen. De hete adem van hun ouders in de nek voelen, omdat die nooit de kans hebben gekregen om te studeren, en zíj het nu dus moeten gaan maken. Zulke hoge eisen stellen aan hun scriptie dat het een onneembare hindernis wordt. Veel druk en (daardoor?) weinig prestaties. Helaas is dit een wat grotere groep studenten.
De druk op studenten is in de loop der jaren alleen maar toegenomen: de studiefinanciering is minder geworden, de studietijd ingekort, het studentenleven duurder geworden (kamerhuur!). En het strekt zich verder uit dan alleen de studie. Leven in een prestatiemaatschappij betekent hoge cijfers halen voor tentamens en werkstukken, ervaring opdoen in het buitenland, bestuurs- of vrijwilligerswerk doen (cv building!) en op tijd klaar zijn met je studie(!). Maar ook: in de winter snowboarden èn in de zomer een verre, spectaculaire reis maken, een flinke vriendenkring opbouwen en onderhouden (desnoods met SMSjes!), de nieuwste mode volgen, een mening hebben over nieuwe ontwikkelingen op politiek, cultureel en spiritueel gebied, extreme sporten beoefenen, jezelf creatief uiten (toneelspelen, schilderen of mozaïeken) èn minstens 16 uur per week erbij werken om dit alles te bekostigen.…
Waarom heeft de een hier dan wel last van en de ander niet, of in veel mindere mate? Aan de omstandigheden zelf verander je weinig. Het gaat erom hoe je ze interpreteert, hoe je ermee omgaat. Druk wordt je niet van buitenaf opgelegd, je doet dat zelf.
Om plezierig en succesvol te kunnen studeren is het noodzakelijk dat je je niet laat leiden door wat anderen van jou verwachten, door je angst om te falen of door allerlei belemmerende overtuigingen over jezelf, maar dat je mogelijkheden/uitdagingen ziet, keuzes maakt in wat jij zelf wilt of belangrijk vindt, daarop reflecteert en zo je eigen plan trekt. En dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Het is het grote verschil tussen ‘moeten’ en ‘willen’, tussen prestatiedruk en prestatiedrift. Voor de meeste studenten is dat een leerproces. Keuzes maken, bijna het moeilijkste wat er is!
De rol die de universiteit in dit geheel speelt vind ik te bescheiden. Ze probeert studenten wel te motiveren tot betere prestaties door bijvoorbeeld aandacht te schenken aan kwaliteitsverbetering van het onderwijs of door het aanbieden van een Honours Programma, maar gaat voorbij aan datgene wat op individueel niveau eerst nodig is om prestatiedruk om te kunnen zetten in prestatiedrift; het (leer)proces van eigen doelen stellen, werkwijze bepalen, plannen, uitvoeren, reflecteren en bijstellen. Je zou het academische vaardigheden kunnen noemen. Hier en daar is er wel aandacht voor, maar ik pleit ervoor deze systematisch binnen het onderwijs op de hele universiteit een plek te geven. Onder het motto: leren presteren door te reflecteren.
Ook ik ben student geweest en ook ik weet hoe prestatiedruk kan voelen. Dat dit artikel er ligt, komt doordat ik inmiddels aardig heb geleerd mijn belemmerende overtuigingen te ontmantelen - ik kan best boeiend schrijven! - , mijn activiteiten te plannen en prioriteiten te stellen, me te laten leiden door wat ik zelf leuk, interessant of een uitdaging vind èn door te streven naar optimalisatie in plaats van perfectie. En of u vindt dat ik hiermee gepresteerd heb of niet, daar lig ik dus niet meer van wakker…
drs. Gea de Groot is trainer Dienst Studentenzaken
8. Lazyland - Peter van Oostrum
De afgelopen paar maanden verbleef ik in de Italiaanse hoofdstad Rome om mij daar te verdiepen in weerstandsvermindering onder schepen. Uiteraard heb ik de taal geleerd en mij verdiept in de cultuur. En ik moet zeggen dat ik er erg over te spreken ben.
Van Italië heeft iedereen wel een beeld. Het beeld van lekker eten, mooie kleding en prachtige architectuur. Het beeld ook van Berlusconi die zijn machtsimperium in stand houdt en zelfs versterkt door het volk te vermaken met een hol soort show die niet veel meer te bieden heeft dan lage humor en schaapachtig glimlachende, schaars geklede schonen. En dat is jammer. In het verleden was men in de Italiaanse politiek tevreden met de leiders die er waren. Daardoor heeft jong talent zich niet kunnen ontwikkelen. Er zijn weinig charismatische alternatieven om op te stemmen. En uitstraling is belangrijk in Italië.
Echter, ik zou het land van Dante, Michaelangelo, Leonardo, de zo vaak verkeerd begrepen Macchiavelli en vele, vele anderen een groot onrecht aandoen door te beweren dat al het schoons dat er blinkt slechts schijn is. Het is ontegenzeggelijk waar dat de Italiaanse keuken, juist bij nadere bestudering, de meest uiteenlopende buitengewoon simpele maar uiterst smaakvolle gerechten kent. Over de kleding kan ik nauwelijks oordelen, maar ze staat hoog aangeschreven. De taal is na enkele dagen al genoeg gerijpt om te kunnen communiceren maar met een boekenplank vol met een zeven dikke boeken delig woordenboek moet je werkelijk alles kunnen uitdrukken. En na vier maanden bijna elk vrij uurtje door Rome gestruind te hebben kan ik niet anders dan menen dat perfectie tot de mogelijkheden behoort.
Kwaliteit vloeit door de Italiaanse vaten. Niets is te gek om goed werk af te leveren. Jarenlang ploeteren en priegelen aan de façade van een kerk. Maandenlang gegrilde plakken aubergine marineren in een steeds wisselende samenstelling van ambachtelijk geperste olijfolie met kruiden en azijn, is het waard om een aardig voorhapje te maken voor op zondagmiddag. Maar ook, elke werkdag wordt onderbroken voor een goede maaltijd. De lunch is iets waar de tijd voor genomen wordt. Er wordt van genoten en om hem niet te verpesten wordt er niet of nauwelijks over de dagelijkse werkzaamheden gesproken. Hetzelfde geldt overigens voor de koffie, zij het dat die het voor een nuchtere Hollander als ik in belachelijk kleine hoeveelheden wordt geschonken; ze wordt met aandacht genuttigd.
Tijdens de pauzes, de officiële en de, omdat er iemand zin in had, ingelaste heerst een ontspannen sfeer waarin de dag uit schier oneindige oceanen van tijd lijkt te bestaan. Italianen koketteren ermee dat ze ‘lui’ zijn. En wellicht wordt er minder hard gewerkt dan in Nederland. Ik moet zeggen dat ik mij altijd erg ontspannen heb gevoeld. En het is waar, er zijn minder mensen overspannen in Italië, depressie en zelfmoord komen significant minder voor. Maar dat kan natuurlijk ook door de zon komen. Alleen in het verkeer kom je structurele aanwijzingen van stress tegen in het getoeter. Het geeft echter een zeer bevrijdend gevoel om door het verkeer te slalommen alsof je een pluisje bent in de wind. De regels, in de praktijk, zijn werkelijk gebaseerd op wat de mensen willen. Of, dat lijkt te slaan op de gebruiken want er zijn mensen die zich met zeer veel vlijt gewijd hebben aan het opstellen van zeer dicht netwerk van bureaucratische regeltjes. Als je je daar overheen zet, kun je heerlijk ontspannen, vrij leven lijden en dat hebben hele volksstammen door.
Het is echter niet allemaal rozengeur en maneschijn onder de verzengend hete Italiaanse zon. Het gaat al jaren slecht met de werkgelegenheid. Je krijgt in de regel slechts één kans om je in het professionele leven te bewijzen. En zelfs de gefortuneerde werkenden moeten vaak sappelen om het einde van de maand te halen. Op jezelf wonen is voor velen iets dat pas ver in je dertiger jaren betaalbaar wordt.
De cultivering van het pure genieten, ook de jeugd trekt in groten getale naar exposities, heeft er echter toe geleid dat het Italiaanse volk kwetsbaar is geworden. Te vrij, te ontspannen, te veel gericht op uiterlijke schoonheid. Uiterlijke schoonheid, ook verbale schoonheid is, wellicht tegenwoordig minder dan vroeger, een kenmerk van kwaliteit. Mijns inziens maken Berlusconi en consorten misbruik van de zwak die het ‘luie’ Italiaanse volk heeft voor schoonheid. Maar als je het mij vraagt gaat het slechts om wat barstjes in de vernis van een prachtig cultureel meesterwerk.
Ik denk dat de mensen in Italië in vergelijking met in Nederland langer, meer uren, minder hard werken. Dat uit zich in de helende rust tijdens de pauzes. Vaak werd mij verweten ongeduldig te zijn. En ik was juist degene die het eerst weg wilde aan het einde van de dag. Er wordt heus hard gewerkt in Italië. Kwaliteit staat hoog in het vaandel maar dat geldt zeker ook voor de rust en de ‘betere dingen des levens’.
Peter van Oostrum studeert Technische Natuurkunde aan de TU Twente en Filosofie aan de RU.
9. De tien van een van Lieke Franke
Lieke Franke (27) studeerde geneeskunde en verdiepte zich een jaar in de filosofie met behulp van een studiebeurs van de Radboudstichting. Na haar co-schappen werkte ze een tijd in de ouderenpsychiatrie. Momenteel combineert ze haar opleiding tot huisarts (praktijk in het Willemskwartier) met haar promotieonderzoek.
1. Kun je een film, boek of muziekstuk noemen waarvan je zou willen dat iedereen het zou zien, lezen of horen?
Muziek van Loreena McKennit. Ze zingt een soort Ierse volksmuziek, een beetje Enya-achtig. Haar muziek is heel sereen, haast hemels en ik kan me daar helemaal aan opladen als ik moe of verdrietig ben, of me wil ontspannen.
2. Op welk onderwerp zou je opnieuw willen afstuderen of promoveren?
Mijn huidige promotieonderzoek naar “problem solving treatment”. Dat is een psychologische gesprekstechniek waarmee huisartsen patiënten met psychische klachten, zoals angst, somberheid en spanningen, kunnen coachen om zelf hun probleem stukje voor stukje aan te pakken. Dit onderwerp ligt op het snijvlak van mijn interesses: communicatie, psychische klachten en onderwijs.
3. In welke omgeving kom je het beste tot je recht?
Daar waar je mens kunt zijn voor elkaar. Daar waar je, door de persoon die je bent en niet zozeer je functie, anderen kunt helpen, inspireren en geruststellen. Ik heb dat sterk ervaren toen ik tijdens mijn co-schappen als “dokter in de tropen” in een dorpje in El Salvador werkte. Je kan en mag daar veel betrokkener op elkaar zijn. In Nederland is het al gauw wat afstandelijker.
4. Maak de volgende zin af: Mijn leven heeft een wending genomen toen …
Ik deelnam aan een jongerenweekend van “Marriage Encounter”. Ik heb daar geleerd dat elk mens uniek is en iets goeds, maar ook iets minder goeds in zich draagt en ook het omgekeerde: dat mensen die je in eerste instantie minder mag, ook iets goeds in zich hebben. In zo’n weekend kijk je naar je relaties met anderen, je eigen gevoelens daarin en naar wat daaronder schuil gaat. Ik denk dat veel jongeren hier wat aan kunnen hebben.
5. Wat is de beste raad die je ooit gekregen hebt?
“Het moet goed genoeg zijn (en niet perfect)”. Het kan altijd beter, maar perfectie is geen doel op zich.
6. Wat doen we met de religieuze identiteit van de RU?
Ik vind het erg mooi dat de universiteit de naam van een geloofsman heeft gekregen, maar verder vind ik de invulling van de identiteit mager. Er mag wat mij betreft meer aandacht voor verbreding en verdieping zijn, bijvoorbeeld ethiek en filosofie, zelfs wel verplicht.
7. Wat heeft de ideale universiteit dat de RU niet heeft?
Ik vind het jammer dat er relatief veel “niet-maatschappijkritische” mensen studeren. Zo vind ik het bijvoorbeeld onvoorstelbaar dat er studenten zijn die geen krant lezen.
8. Gelovig, atheïst of iets anders?
Ik geloof wel dat ik gelovig ben, maar waarin, hoe en wat, is me nog steeds niet duidelijk. Geloof schuilt voor mij meer in een intense bewondering voor dingen waarbij ik me verbaas: “Hoe bestaat het?”. Bijvoorbeeld de natuur, ons leven wat ik als te bijzonder, te zeer niet-vanzelfsprekend ervaar om ‘zomaar’ aan voorbij te gaan.
9. Maak de volgende zin af: de kerk…
De kerken zouden vaker een kijkje in onze Studentenkerk moeten nemen: moderniseren, maar de kaarsjes en de wierook moeten blijven.
10. Wat is het eerste waaraan je denkt bij het top-4 streven van de RU?
Doe dat wat je werkelijk nastrevenswaardig vindt en blijf bij je identiteit: dat blijft het langst.