Zoek in de site...

4.1 Uitgangspunten en doelstellingen van de klinische fase

Het klinisch onderwijs speelt zich grotendeels af in de praktijk van de gezondheidszorg. De coassistentschappen vormen een rijke leeromgeving waar de student contextgebonden kan leren van echte medische problemen.

Medisch-inhoudelijke uitgangspunten

Een belangrijk uitgangspunt is dat het handelen van de arts hoort te zijn ingegeven door een attitude die vooral wordt bepaald door solidariteit met en zorg voor de zieke mens. Anders gezegd: door ‘compassie' met de patiënt. De basisartsopleiding wordt gezien als het initiërend deel van het medisch onderwijscontinuüm. Voor vrijwel iedere arts volgt daarop een meerjarige beroepsopleiding in één van de medische specialismen, waarna een voortdurende na- en bijscholing vanzelfsprekend is. De basisvorming is uiterst belangrijk maar heeft tegelijkertijd grenzen die mede bepaald worden door de plaats in dit continuüm.

De student kan in de basisopleiding niet alle kennis, vaardigheden en ervaringen uit de geneeskunde en haar randgebieden verwerven. De opleiding is dus per definitie onvolledig. Kennis die wel kan worden verworven, behoort óf tot de absoluut noodzakelijke basiskennis óf heeft een exemplarisch karakter. De onderwijskundige consequentie van het voorgaande is dat het accent hoort te liggen op methoden om kennis te (blijven) verwerven, op training van vaardigheden, met name ook cognitieve, en op attitudevorming.

Algemene doelstellingen van de coassistentschappen

De hieronder geformuleerde doelstellingen dient de student als resultaat van de gehele periode van de klinische fase te bereiken. Zij hebben de functie van praktisch handvat voor de student en de begeleider bij de inrichting, beoordeling en evaluatie van het leertraject tijdens de gehele klinische fase. De doelstellingen zijn enerzijds zo geformuleerd dat zij voor het functioneren van een student van belang zijn tijdens elke stage, anderzijds dat zij slechts door het opdoen van ervaring gedurende een langere periode bereikt kunnen worden. Het niveau waarop de student de doelen bereikt en de mate van integratie zal in de loop van de klinische fase steeds hoger worden. De student zal dan ook met steeds meer zelfstandigheid gaan functioneren.

  • De student kan op gesystematiseerde wijze een (hetero)anamnese en lichamelijk onderzoek uitvoeren; zij kan de afwijkende bevindingen op een zinvolle wijze groeperen en naar aanleiding daarvan hypothesen formuleren over mogelijke oorzaken en gevolgen.
  • De student kan eenvoudige handvaardigheden met toenemende zelfstandigheid uitvoeren.
  • De student kan in relatie met eerder geformuleerde hypothesen een verantwoord beleid voorstellen ten aanzien van aanvullende diagnostiek, behandeling en zorg.
  • De student kan in juiste bewoordingen een patiënt (of vertegenwoordiger) de noodzakelijke en gewenste informatie verschaffen. Hij is in staat om na te gaan of de patiënt de gegeven informatie begrepen heeft en akkoord gaat met de voorgestelde handelingen.
  • De student is in staat een afweging te maken in hoeverre er bij de diagnostiek en behandeling van patiënten sprake is van medicalisering en/of somatische en/of psychische fixatie.
  • De student kan verslag uitbrengen van een bijgewoond slechtnieuws gesprek en kan, met toenemende zelfstandigheid, zelf een uitslaggesprek of slechtnieuws gesprek voeren.
  • De student kan inhoudelijk zijn of haar ervaringen met betrekking tot de begeleiding van chronisch of ongeneeslijk zieken en stervenden weergeven.
  • De student kan het handelen bij het overlijden van patiënten beschrijven en heeft kennis genomen van de benodigde formaliteiten.
  • De student kan zijn eigen gevoelens, normen en waarden benoemen en scheiden van die van de patiënt. De student kan zich inleven in de vragen die zijn of haar patiënt heeft.
  • De student kan op grond van problemen of vragen, die zijn of haar patiënten betreffen, zo nodig relevante informatie vinden in leerboeken, in literatuur of door informatie in te winnen bij anderen.
  • De student kan, in beknopte termen, mondeling en schriftelijk verslag doen aan vakgenoten van een ziektegeschiedenis met formulering van (voorlopige) conclusies en van de resterende vragen ten aanzien onderzoek of beleid.
  • De student kan, van de medicatie die zijn of haar patiënten (gaan) gebruiken, een juist recept afleveren en de farmacokinetiek, c.q. de werking, bijwerkingen en de mogelijke interacties, van het geneesmiddel aangeven.
  • De student kan aangeven wat de verpleegkundige en andere paramedische aspecten zijn van de patiëntenzorg.
  • De student kan in teamverband functioneren, in samenwerking met mede coassistenten, arts-assistenten, specialisten, verpleging en anderen.
  • De student is in staat tot kritische beschouwing van de eigen attitude, vaardigheden en kennis. De student is in staat zijn competentie aan te geven en te bewaken.