Onderzoekscentrum voor mystiek en spiritualiteit
Zoek in de site...

F van Fatum

Datum bericht: 22 augustus 2021

In de klassieke oudheid was het goddelijke een warrig meervoud. En van transcendentie was geen sprake. De Griekse Olympus was een aardse, al te aardse bergtop. De Romeinse goden hadden er niet eens een. Zij waren burgers onder de burgers, met dien verstande dat ze onsterfelijk waren. Ze woonden waar ook sterfelijken hun een tempel hadden gebouwd. Altijd handig als je het van verering en aangeboden offergaven moet hebben.

Onsterfelijken. Hoe komen stervelingen er eigenlijk bij zich met hen in te laten, hen te vrezen en te vereren? Omdat ze afkomstig zijn uit het domein voorbij de sterfelijkheid, een domein waar het onderscheid tussen leven of dood geen allesbepalend criterium meer is.

Het leven loopt uit op de dood. Waarom dan niet denken dat het ook ergens in of voorbij die dood zijn oorsprong heeft? Dit zou wel eens de gedachtesprong kunnen zijn die aan de basis van alle religies ligt.

Het leven is ons gegeven, ons toegeworpen vanuit een domein even ontoegankelijk als de dood. Hebben we het leven dan aan de dood te danken? In elk geval aan het feit dat die zich – althans tijdelijk– ophoudt achter een harde grenslijn. Misschien zijn het wel de onsterfelijken die daar de dood aan de grens tegenhouden. Tot ze die even loslaten om ons hier te komen halen. De goden geven, de goden nemen. Wij stervelingen weten het: het is ons lot.

De triompf van de dood, of De drie schikgodinnen, Wandtapijt, Vlaanderen, ca. 1510-1520

Noodlot. Fatum in het Latijn. Zo luidt de algemene term voor dat meervoudig goddelijke waarmee antieke stervelingen te maken hebben. In het domein van waaruit het leven wordt gegeven, heerst in hun ogen veelheid en (dus) wanorde. Geen eenheid, geen Ordo zoals christendom en filosofie ons heeft leren denken. Daarom was het voor de antieken zaak de goden die zich in dat domein ophielden, uitdrukkelijk om gunsten te smeken en om voorspoed te bidden. Maar het resultaat van dit bidden en smeken was nooit zeker. De figuur die dat aspect van de het antieke, heidens goddelijke in beeld brengt is die van de Drie Schikgodinnen, de Latijnse Parcae of Fata, de Griekse Moirai: de godinnen betrokken bij de draad van het leven die voor elk van ons wordt gesponnen. Het gaat om Klotho die de draad spint, Lachesis die er de maat van neemt, en Atropos die hem doorknipt.

In zeker zin herhaalt de antieke Eros die figuur. Hij vertaalt het fatum in de grammatica van de amoureuze liefde. Het blinde van de jonge god rijmt met de onberekenbare veelheid van het goddelijke in het algemeen. En toch. Waar Eros geen religieuze cultus kent, geen altaren, geef offergaven, geen processies (als we tenminste Euripides mogen geloven, zie Hyppolytos v. 538-541), kennen de goden die uitdrukkelijk wel. Je kunt en moet hen eren, bidden en smeken. Maar zonder garantie. Dat laatste heet ‘noodlot’.

Dit wil niet zeggen dat de religieuze mensen in de Oudheid geen vertrouwen in hun goden en het door hen gesponnen noodlot zouden koesteren. Maar dat vertrouwen verschilt radicaal van het geloof dat de christenen hebben in hun ene God. Hun geloof veronderstelt de vernietiging van het antieke noodlot. Het christelijke geloof laat zich niet definiëren als een manier om met het onzekere en onberekenbare van het goddelijke om te gaan. Integendeel, dat geloof weet zich gegrond in een God die van de mens houdt met een liefde die voorbij de Eros gaat, een liefde die zonde, dood en elk ander menselijk tekort overwint. Geloof is wat de christen hoop geeft en doet leven in het rijk van de liefde. Denk aan het slot van Paulus beroemde liefdesode in zijn Eerste Brief aan de Korintiërs (13:13): “Nu echter blijven geloof, hoop en liefde, de grote drie; maar de liefde is de grootste.”  De christelijke God is niet die van het fatum. Daarvoor is Hij te betrouwbaar. Hij is, zo je wil, de betrouwbaarheid zelve.

Het eerste bad van Achiles (detail met de drie schikgodinnen), mosaïek uit de 5de eeuw, Pahhos Archeologische Park, Cyprus

Is dat zo? Want als het antwoord ja is, waarom zou er dan überhaupt een God zijn? Is God nog God als je op Hem kunt vertrouwen op de manier waarop je vertrouwen hebt in de lucht die je in- en uitademt? Die vraag geldt zeker een monotheïstisch opgevatte god. ‘Niet wie of wat je denkt dat God is, is God; alleen God is God’: zo luidt het paradigma van elke monotheïstische religie.

Dit houdt in dat ook in het monotheïsme de harde grenslijn intact blijft die het rijk van het leven en dat van de dood van elkaar scheidt. Zelfs in het christelijke, ‘incarnationele’ monotheïsme, blijft God diegene die zich aan de andere kant van die lijn ophoudt. En zelfs als Hij mensen daar een nieuw leven belooft, een leven van liefde zonder zonde, zonder dood, dan is dat hier nooit meer dan een belofte. Christus zelf heeft dood en zonde overwonnen, en ons wordt beloofd Hem daarin te mogen volgen, zij het enkel na Zijn terugkeer van bij de Vader, na het Laatste oordeel.

Dit alles resulteert in het christelijke begrip van ‘Genade’. Dit is de belofte van een Eeuwig Leven, een leven dat helemaal is bevrijd van zonde en dood: een ‘hemel’ dat geen Griekse noch Romeinse god ooit kon beloven. En toch blijft ook de christelijke God een God: soeverein als Hij is, komt het Hem toe zijn schepselen het leven te geven dan wel te nemen. En omdat Hij, om te zijn wie Hij is, ons mensen niet nodig heeft (dit wil zeggen het gerust zonder onze offers, processies, gebeden et cetera kan stellen), kan Hij bij voorbaat, nog vóór iemand ook maar iets heeft uitgericht, nog vóór hij of zij maar zelfs geboren is, beslissen of hij of zij al dan niet het Eeuwig Leven zal binnengaan.

Toegeschreven aan de Gebroeders Wierix, Geloof, hoop en liefde, 1558, British Museum

In christelijke termen heet dat ‘predestinatie’. In weerwil van de welgemeende en goed onderbouwde Blijde Boodschap die het christendom verkondigt, stelt de idee van predestinatie die van het antieke fatum alleen maar scherper aan de orde. In zekere zijn ‘monopoliseert’ de predestinatie het fatum. Hier is het noodlot van de mens in de handen van de ene en almachtige God en niet langer in die van een veelheid aan goden die voortdurend met elkaar in de clinch gaan. Hier kan ik niet langer op hoop van zegen de ene god tegen de andere uitspelen.

Wat is liefde, wanneer datgene wat haar in laatste instantie beheerst en bepaalt, ‘genade’ heet?

Een van de meest extreme antwoorden op die vraag, vind je bij François Fénelon. Die zeventiende-eeuwse autoriteit inzake mystiek beweert dat, zelfs wanneer Gods predestinatie je heeft veroordeeld tot eeuwig tandenknarsen in de hel, jij nog steeds van God kunt houden. Meer nog: slechts dan is je liefde voor Hem zuiver, dit wil zeggen gezuiverd van het minste zweem van eigenbelang. Voor Fénelon is deze pur amour het ultieme waarmerk van het christelijke geloof.

Herneemt het christelijke geloof in de pur amour niet het antieke fatum in haar meest extreme gestalte?