G van Gift
‘Wat liefde is hebben wij geleerd van Christus: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven. Dus zijn ook wij verplicht ons leven te geven voor onze broeders’
Zo staat het er in de Eerste Brief van Johannes (3:16).
Wat is liefde, als we het van Christus willen leren? Desnoods het eigen leven geven ten voordele van hen van wie we houden. En zo nodig ook het leven van onze geliefden geven. Ook hún leven op het spel zetten. Want ook tot zoiets maant dit voorbeeld ons aan. De Vader gaf zijn eniggeboren Zoon uit liefde voor de mensheid. Hij had er diens leven voor over om ons uit onze deplorabele toestand te redden. Liefde is een gift, een geschenk, een radicaal geschenk, een zelfgeschenk.
Je eigen leven of dat van de jouwen opofferen uit liefde. Het kan, uiteraard. In extreme gevallen is het zonder meer nobel, genereus, heldhaftig. Maar kun je daarin een definitie, een standaard of een norm voor de liefde zien? Is zoiets niet al te wreed, en daarom onrealistisch of misschien wel gewoon onmenselijk? Heb ik dan iemand niet lief, als ik me niet voor hem of haar opoffer? Of omgekeerd: heeft iemand mij niet lief als hij of zij zich niet voor mij opoffert? Kan ik hem of haar gebrek aan liefde verwijten? En als ik dit doe, hou ík dan nog wel van hem of haar, of van hen?
En toch. Ook wanneer zelfopoffering niet als definitie en standaard voor liefde geldt, is liefde niet toch op de één of de andere manier een zaak van ‘offeren’, van ‘offreren’, ‘geven’, ‘schenken’? En raakt, beroert, treft die geste van het schenken niet steeds ook diegene die schenkt? Schenk je, in een daad van liefde niet steeds ook iets van jezelf – en als het echt liefde is, wie weet wel geheel jezelf?
Francesco Baratta, naar een tekening/ontwerp van Gian Lorenzo Bernini, Extase van Sint Franciscus, Rome, S. Pietro in Montorio, ca 1640
Is ook de ‘eigengereide’, ‘egoïstische’ eros niet een kwestie van geven en schenken? De minnaar geeft zich aan de geliefde, de geliefde geeft zich aan de minnaar. Schenkt elk van hen ‘zichzelf’ weg? Verliezen de partners hun ‘zelf’ in de liefdesdaad? Het is niet gek het zo te stellen. Niet dat het er reëel zo aan toegaat, maar in het grillige spel van de liefde voelt het vaak zo. Eros voelt dan alsof je daar wordt geraakt waar je veilig bij jezelf thuis bent. Alsof je eigenste ‘zelf’ het huis wordt uitgejaagd. Gekwetst door de beruchte blinde pijl lijkt het wel of je niet langer bent wie je denkt dat je bent. Je bent verliefd, of, sterker nog, je bent liefde. Je valt samen met het verlangen naar je liefste, een hunkering zo ingrijpend dat je er geen vat op lijkt te hebben. Alsof je elke greep op wat jouw eigenste ‘zelf’ is, verloren bent. En zo ook overvalt je na de liefdesdaad een ranzig gevoel van droefheid, triestheid, spijt of iets dergelijks. ‘… omne animal triste est’. En dit alleen omdat je merkt dat je opnieuw voelt, dat je beseft dat er een ‘jij’ aan dat gevoel hangt en dat jij dat bent. Je beseft met andere woorden dat je ‘helaas’ niet in je liefde en je geliefde bent verdwenen. Voor dat specifieke, complexe gevoel reserveert het Franse érotisme sinds eeuwen de term ‘la petite mort’ (‘de kleine dood’).
Zegt die zelf-verslindende liefde die de erotiek zo ingrijpend tekent, ook iets over de wijze waarop de mens van God houdt? De mystieke traditie laat in elk geval zien dat Eros zich behoorlijk thuis voelt in heel wat christelijke narratieven die zo’n liefde beschrijven. En in die beschrijvingen is het paradigma van de gift alom present. De inherente paradox die tussen het ‘zelf’ en zijn ‘gift’ speelt, danst er niet zelden onverhuld aan de oppervlakte. Neem bijvoorbeeld Teresa van Avila’s gedicht getiteld Vivo sin vivir en mí (Ik leef zonder in mezelf te leven). Alleen al het laatste couplet volstaat om dit duidelijk te maken:
Gian Lorenzo Bernini, De extase van de H. Teresa, Santa Maria de le Victoria, Roma, 1647 (detail)
Vida, ¿ qué puedo yo darte
a mi Dios, que vive en mí, si no es el perderte a ti para mejor a Él ganarte ? Quiero muriendo alcanzarte, pues tanto a mi Amado quiero, que muero porque no muero. |
Leven, hoe kan ik jou geven aan mijn God die leeft in mij,
tenzij door je te verliezen zó verdienend je te winnen? Stervend wil ik jou verkrijgen daar ik zozeer min mijn Liefste: dat ik sterf van niet te sterven. |
Teresa wil haar ‘Liefste’, maar niet door Hem voor zich te nemen, maar door Hem te ‘verliezen’ en zichzelf in Hem weg te zien branden van liefde. Ze wil zich helemaal aan Hem geven, Hem haar leven schenken. En zie, ze besterft het dat ze daar maar niet in slaagt. Ze ‘sterft van niet te sterven’. Alles wat ze kon, heeft ze gedaan om, hunkerend naar God, in die God op te branden, maar ze faalt steeds weer. En haar gedicht zingt het uit dat ze minstens in dit falen ‘brandt’. Tenminste daarin – in dit aanhoudende falen – brandt ze weg of, exacter, blijft ze ‘helaas én gelukkig’ verwijlen in een brand die het vertikt haar op te branden.
Je leven geven aan de ‘Geliefde’ en je blijven geven ook wanneer de ‘gift’ niet aankomt, wanneer die niet realiseert wat hij beoogt. Blijven steken in een gift die nooit ophoudt: ziehier de christelijke eros zoals Teresa van Avila en andere mystici die beschrijven. Eros, als een positief gewilde verzaking aan het zelf dat ín die wil, ín dit verlangen blijft steken: zo beschrijven heel wat mystici hun liefdesleven met God.
Maar is dit ook de manier waarop God Zijn liefdesleven met de mens beleeft?
Vittore Carpaccio, Meditatie over de Passie, ca 1490, Metropolitan Museum, New York (met links van Christus Hiëronymus en rechts Job)
Het heeft er wel iets van weg. Rijmt het niet met wat we lazen in de Eerste Brief van Johannes: ‘Wat liefde is hebben wij geleerd van Christus: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven’? Dit is wat Jezus deed – of, wat neerkomt op hetzelfde, wat God deed in Christus. Met dien verstande dat Hij slaagde waar Teresa bleef falen. Hij gaf zichzelf. Letterlijk. Reëel. Hij stierf echt.
Dit is incarnatie, Gods kenosis: Hij ontdoet zich van zijn goddelijke prerogatieven en gaat dood aan menselijke sterfelijkheid: uit liefde voor ons, stervelingen, om ons van het sterven te verlossen en het Eeuwig Leven te schenken.
Maar sterft God ‘ van niet te sterven’? Lijdt Hij eronder er maar niet in te slagen om volledig in zijn geliefde sterveling te verdwijnen? Kent Hij de pijn, ondanks het radicale zelfoffer van zijn liefde, toch nog te blijven bestaan, zichzelf anders te blijven weten dan Zijn geliefde, zichzelf helaas en gelukkig maar steeds weer God te weten?
Het is bepaald niet wat traditie en doctrine beweren, maar is het niet de meest radicale incarnatie denkbaar? Dan zou God echt mens zijn, niet vanwege het sterven op het moment van zijn dood, maar vanwege het sterven terwijl Hij nog leeft. Dan zou Hij, levend, ‘sterven van niet te sterven’, ‘sterven omdat Hij nog steeds God is’. Net zoals menselijke geliefden sterven omdat ze beseffen dat ze, ondanks hun allesverslindende liefdeservaring, nog steeds bestaan, nog steeds niet zijn waar hun liefde belooft hen te brengen.
Dan zouden, in een nooit ophoudende uitwisseling van giften en tegengiften, God en mens elkaars gelijke zijn. Geen enkele gift zou de tegengift van de ander ooit onnodig maken en pas in die nooit elkaar opheffende gift/tegengift-trafiek zouden God en mens elkaar vinden. In liefde. Ieder van hen zou blijven geven, zonder er ooit in te slagen zichzelf radicaal weggegeven te hebben, en zonder dat een van beide ooit volledig zichzelf had kunnen blijven.