Onderzoekscentrum voor mystiek en spiritualiteit
Zoek in de site...

L van Liefdeswet

Datum bericht: 22 augustus 2021

‘Want de geboden: gij zult niet echtbreken, niet doden, niet stelen, niet begeren, en alle andere kan men samenvatten in dit ene woord: Bemin uw naaste als uzelf. De liefde berokkent de naaste geen enkel kwaad. Liefde vervult de gehele Wet.’

Zo schrijft Paulus in zijn brief aan de Romeinen (13:10). De Wet die hier wordt genoemd, is die van het Verbond waarin God zich aan het volk van Israël verbindt op voorwaarde dat zij voortaan enkel Hem nog als de ene ware God aanbidden en dat ze daarom hun naasten liefhebben als zichzelf. Wat Paulus hier ‘liefde [agape]‘ noemt, is de houding van degene die de Wet gehoorzaamt of, zoals het er staat, ‘vervult.’

Dit is in elk geval de manier waarop de doorsnee burger het begrijpt in het Israël van de eerste eeuw. Een minderheid onder hen echter, meer bepaald zij die de brieven van Paulus instemmend hebben gelezen, begrijpt het heel anders. Zij en hun volk, zo hebben zij begrepen, zijn er niet in geslaagd om die Wet te vervullen en weten dat dit hen ook in de toekomst niet gaat lukken. Daarom, zo vervolgen ze, is God zelf tussenbeide gekomen. Door de offerdaad van zijn Zoon heeft Hij dit collectieve falen op zich genomen en op die manier zelf de Wet ‘vervuld’. God zelf heeft dus, rechtstreeks, het ‘Beloofde Land’ – of zoals het toen heette, het ‘Koninkrijk Gods’ – gerealiseerd. En dit niet alleen voor het Joodse volk, maar ook voor alle ‘Grieken’, wat in deze context wil zeggen: alle niet-Joden. Voor iedereen dus. Het komt er nu niet langer op aan de Wet na te leven, maar zich te bekennen tot Diegene die de Wet vervuld heeft.

In tegenstelling tot wat men binnen het jodendom toen algemeen dacht, schakelt Paulus’ christelijke visie de vervulling van de Wet los van het naleven ervan. De vervulling wordt een gebeuren op zich dat zich situeert voorbij de Wet. Zij staat de mens toe het ‘oude’ rijk van de Wet achter zich te laten en een ‘nieuw’ binnen te gaan, het rijk van wat Paulus ‘geloof, hoop en liefde’ noemt.

Jan van Scorel (?), De barmhartige Samaritaan, 1537, Amsterdam, Rijksmuseum

Het rijk van de liefde heeft dat van de Wet achter zich gelaten. Zie hier de reden waarom sommige volgelingen van Paulus al snel gaan denken dat zij boven elke wet verheven zijn: ze geven hun baan op, laten na belasting te betalen, springen losjes om met huwelijkstrouw, en ander moois. Kortom, het idee de Wet voorbij te zijn, lijkt hen een vrijbrief voor sociaal onaangepast gedrag of zelfs anarchie. In zijn brieven aan de christenen van Thessaloniki ziet Paulus zich genoodzaakt daar uitdrukkelijk voor te waarschuwen en sommige leden van de gemeente rechtstreeks te berispen (1 Tess 4: 11-12; 2 Tess 2: 6-12).

Paulus wil zijn volgelingen daarom duidelijk maken dat liefde, hoewel zij de Wet vervult, niettemin toch ook als een wet blijft gelden. De oude, joodse Wet is inderdaad dood, maar de christelijke liefde die hem heeft vervangen, geldt ook als een wet. Liefde staat niet alleen voor de verloste staat waarin de christen in principe verkeert. In feite functioneert zij tegelijk als een wet waaraan zij horen te voldoen: hij of zij moet liefhebben, moet zich de moeite getroosten aan de geboden van de liefde tegemoet te komen. Zo staat het ook elders bij Paulus, in zijn Brief aan de Kolossenzen bijvoorbeeld (3: 13-15):

‘Verdraagt elkander en vergeeft elkander, als de een tegen de ander een grief heeft. Zoals de Heer u vergeven heeft, zo moet ook gij vergeven. Voegt bij dit alles de liefde als de band der volmaaktheid. En laat de vrede van Christus heersen in uw hart; daartoe zijt gij immers geroepen als leden van een lichaam. En weest dankbaar.’

Meester van Alkmaar, De hongerigen spijzen (onderdeel van een reeks panelen getiteld ‘De zeven werken van barmhartigheid’), 1504, Amsterdam, Rijksmuseum

De christelijke liefde is tegelijk altijd ook haar tegendeel: dit hardnekkige double-bind ligt verankerd in haar diepste kern. Zij is én vervulling van de wet én zelf een wet. Zij is tegelijk wet en geen wet. Wie zich tot die liefdesboodschap bekennen, zijn én van zonde en dood verlost, én moeten er nog van verlost worden. Zij moeten voelen en handelen alsof zij zijn binnengegaan in het rijk van liefde voorbij de Wet, én zij moeten de liefde beleven als een gebod, als een wet die nog moet worden vervuld.

Het ‘alsof’ is hier cruciaal. De opdracht om lief te hebben spoort tegelijk aan om je zo te voelen en te gedragen alsof je al leeft in volle liefdesvervulling. Je hunker naar de vervulling van de liefde moet je beleven alsof die hunker al vervuld is. Komt dit niet neer op een gebod te doen alsof? En wat als zo’n gebod universele pretenties heeft – als alle mensen moeten doen alsof ze elkaar liefhebben? Haalt dat de ethische boodschap die verkondigd wordt, niet simpelweg onderuit?

Het is met die ethische bekommernis in het achterhoofd dat Sigmund Freud, in zijn misschien wel meest bekende essay Das Unbehagen in der Kultur, terugdeinst voor het universele gebod om onze naaste lief te hebben als onszelf. Zijn reserve laat zich in de volgende reeks vragen samenvatten:

Hoe kunnen liefde en gebod samen gaan?
Sluiten die elkaar niet per definitie uit?

En meer nog:
Kunnen wij überhaupt van iedereen houden als van onszelf?
Kunnen wij zomaar de eerste de beste onze liefde schenken?
Is liefde daarvoor niet te kostbaar, te intiem, te breekbaar en te broos?
Komt zo’n gebod er niet op neer dat je verplicht wordt de liefde juist op te offeren?

Dat liefde soms offers van je eist, is begrijpelijk, maar kan een universeel liefdesgebod van je eisen dat je die offers altijd en voor iedereen brengt?
Eist liefde niet dat hij of zij die je liefhebt, dat ook verdient.
Is liefde niet wederzijds?
En is het alleen al daarom niet onmogelijk dat je van alle mensen houdt?

Een universeel gebod tot liefde lijkt Freud een verregaande ongerijmdheid.

Henry Holiday, Dante and Beatrice, 1882-84, Liverpool: Walker Art Collection

Freud ontkent dus niet dat liefde offers kan vergen, maar juist daarom deinst hij terug voor een universele wet die ons gebiedt om van iedereen te houden. Een wereld waarin iedereen verplicht wordt om van iedereen te houden, is onmogelijk. En waar die wel mogelijk geacht wordt, waar iedereen reëel verplicht wordt om van het even wie te houden, dreigt men binnen de kortste keren in zoiets als een sadistisch universum te belanden, waar voor echte liefde simpelweg geen plaats meer is. Wet, gebod en verplichting blijken haaks te staan op alles wat liefde tot liefde maakt.

Alle grote erotische tradities hebben hun ‘liefdeswetten’, hun specifieke codes die minnaars en geliefden ondersteunt en adviseert in de delicate manier waarop ze met dat vreemde soort ‘Hoogste Goed’ moeten omspringen. En hoe universeel dit soort codes ook is, de ‘wetten’ die daar worden genoemd, zijn dat niet. Het zijn geen wetten die stellen dat we moeten liefhebben, laat staan dat we onze liefde noodzakelijk aan iedereen zouden moeten geven. Ze vertellen ons alleen, in het geval dat er sprake is van liefde, hoe we dat het beste doen. En die ‘wetten’ pretenderen niet de vervulling van onze fundamentele liefdeshunkering te garanderen. Het zijn richtlijnen in een spel waar zoiets als vervulling steeds weer wegglipt.

Miniatuur uit de Codex Menasse, detail, 13de eeuw

Denk bijvoorbeeld aan de Fin’Amors, de poëtische traditie van de hoofse liefde, die draait om de duizend-en-een (steeds weer falende) wijzen om de onoverwinnelijke Dame te veroveren. Daarin komen voluit allerlei codes aan bod die de minnaar daartoe dient na te leven, niet zozeer om te slagen in zijn verovering, als wel om de onmogelijkheid ervan aan te pakken en op die manier te bevestigen.

In tegenstelling tot de christelijke liefdestraditie, benadrukt de erotische cultuur van Fin’Amors het absolute karakter van de wet en de radicale onmogelijkheid om definitief voorbij de grenzen ervan te gaan. Om met andere woorden de wet voorbij te zijn.

Merkwaardig toch dat juist de erotische liefde het absolute van de wet centraal stelt, terwijl de agapeïsche liefde de mogelijkheid claimt om de wet achter zich te laten.