N van Niets
Als je liefste, van wie je zielsveel houdt, je plots in de steek laat en definitief met je breekt, kan het gevoel je overvallen ‘niets’ te zijn. Jijzelf was niets dan liefde, en zie, nu is je lief weg en blijft het ‘niets’ over: hard, bijtend, ondraaglijk.
En het kan altijd nog erger. Je kunt er ook uitdrukkelijk naar verlangen dat dit harde niets je uit de wereld wegsnijdt. ‘Laat me over aan mijn lot, vergeet me volledig, denk me weg van de aardbol’, schrijft de bedrogen Présidente de Tourvel aan de dame bij wie ze troost zoekt wanneer Vicomte de Valmont haar met een brute afscheidsbrief gedumpt heeft (Choderlos de Laclos, Les liaisons dangereuses, brief 143). Inderdaad, hoe wreed kan de liefde zijn.
Niets zijn. Het is het gevoel dat je in de nek slaat als je liefde stukloopt. Maar niet alleen dan. Het is er ook bij het begin. Vóór de liefde je in haar greep heeft, ben je alleen, heerlijk alleen. Maar zodra Eros’ pijl je verwondt, voel je je eenzaam, en dit is iets helemaal anders. Dan ben je niets meer dan een brok bruut verlangen naar je liefste. Niets kan je nog interesseren. Niets behalve hem. Je eet en slaapt niet meer, je verliest je interesse in die baan van je die je altijd zo leuk hebt gevonden, je vrienden maken zich zorgen om je ronduit asociaal gedrag. Maar wat kan het je schelen? Je bent niets, niets dan dat brandend hoopje angstig en hoopvol verlangen dat reikhalst naar je liefste – exacter: naar je gedroomde, veronderstelde liefste, want je weet nog niet eens of hij van je houdt. Maar jij houdt wel van hem. Je hebt en bent niets meer buiten je liefde, en zelfs als je liefde onbeantwoord blijft, is het lang niet zeker of je niet liever niets wilt blijven, dan je liefde op te geven.
Nicolas II Lafrensen, Valmont verleidt Madame de Tourvel, illustratie in Choderlos de Laclos, Les liaisons dangereuses, 1782.Of beter gezegd: … dan je verlangen op te geven. Want liefde hoort, zo weet je maar al te goed, een beantwoord verlangen te zijn. Liefde is er pas als je liefste door eenzelfde gevoel naar jou toe wordt verteerd, als ook hij van zijn kant niets nog is dan een zucht in jouw richting. Dit is in elk geval hetgeen je van hem verlangt: dat hij naar je snakt; dat hij, door jou, het gevoel heeft dat niets dan verlangen te zijn – een verlangen naar jou.
De grond waarop een erotische liefde ontvlamt, beleven minnaars – zo blijkt – als een ‘niets’, een ‘gebrek aan grond’. En met dat ‘gebrek aan grond’ van de één wil de ander zijn of haar ‘gebrek aan grond’ grond geven. En vice versa. Wat geliefden elkaar ‘in de grond’ te bieden hebben, is in die zin een ‘niets’, zij het dan een eigen ‘niets’: de eigen leegte, de onvervulde conditie van het eigen verlangen. Het tekort waardoor iemands verlangen is getekend, wordt opgevuld door het tekort dat het verlangen van een geliefde ander tekent.
Let wel: dit is de sterkte van de liefde. Ze brengt niet alleen voldoening en bevrediging voor de verlangens van beide geliefden, ze laat hun verlangen ook onvoldaan en onbevredigd. Zo kan elk moment van vervulling – van jouissance, zoals Lacan zou zeggen – ervoor zorgen dat de geliefden nog méér naar elkaar gaan verlangen. Wat ze van elkaar krijgen, is in wezen ‘niets’, is een ‘tekort’ dat in hen telkens weer opnieuw het verlangen doet ontbranden en hun liefde gaande houdt.
Codex Menasse, 1305-1340, Universiteitsbibliotheek, Heidelberg.L’amour, c’est donner ce qu’on n’a pas, heet het ergens bij Lacan: Liefde is geven wat je niet hebt. De geliefde geeft op de liefdesvraag van de minnaar nooit afdoende antwoord. Naast alles wat zij effectief geeft, blijft er een hardnekkig, hoogst intiem ‘niets’ dat het eigenlijke voorwerp van de gift is en dat het onderling geven en ontvangen weldadig eindeloos maakt. Het kostbaarste van wat een minnaar aan zijn liefste te schenken heeft, blijft als een ‘niets’ ongrijpbaar en is juist daarom zo kostbaar. Daarzonder zou het vuur uitdoven. Uiteindelijk voldoet ‘niets’ aan de liefdesvraag en als geliefden elkaar telkens weer het juiste ‘niets’ weten te schenken, dan is de kans groot dat hun liefde zich handhaaft en dat niets hun liefde nog breekt.
Behalve precies dat niets. De liefde heeft haar kracht te danken aan haar blindheid, zo wisten de Antieken. Of aan verdringing, zo vertaalde Freud het in een jargon dat we nooit goed hebben begrepen. Het sterke van de liefde is met andere woorden tegelijk het zwakke. Het heerlijk blinde van de liefde houdt minnaars bij elkaar. Blind voor het niets, houden ze niet op ‘het’ in elkaars ogen te zien.
Dit geldt zelfs voor goddelijke liefde – exacter voor de liefde van de mens tot God. Want wat deelt de mens met God, eenmaal zijn mystieke hart het doel van zijn verlangen heeft bereikt? Wat treft hij aan, eenmaal aangekomen op de top van de berg Karmel? Het is moeilijk Johannes van het Kruis hier foutief te begrijpen: ‘niets, niets, niets, niets, niets, en op de Berg niets’. En langs weerzijden van die opgaande reeks ‘nietsen’, schrijft hij nog eens vijf keer. ‘Dit niet … noch dat’, en voegt er, ter hoogte van dit punt in de opgang van de Berg, aan toe: ‘Niets verheft mij. Niets drukt mij terneer’.
En op de rechterflank lezen we nog: ‘Sinds ik mij in het niets heb gesteld, vind ik dat niets mij meer ontbreekt’. Dat ‘niets’ delen geliefden met elkaar: ‘niets’ put hun wederzijdse gift uit.
Johannes van het Kruis, Bestijgng van de Berg Karmel, schets.