Hebzucht als oorzaak van de armoede: Tocqueville over het pauperisme
Door Jeroen Linssen
De negentiende eeuw staat bekend vanwege de intense armoede van de arbeidersklasse. Deze situatie is de geschiedenis ingegaan als het ‘sociale vraagstuk’. Hoe moest de samenleving zich tot dit vraagstuk verhouden? Hoe kon zij het feit verklaren dat de onderste lagen van de bevolking niet profiteerden van de toegenomen rijkdom, maar eerder nog dieper wegzakten in de misère. Wie of wat kreeg de schuld van de armoede? Grofweg stonden er twee posities tegenover elkaar: de positie van de liberalen en die van de socialisten. Beide posities wezen de hebzucht aan als oorzaak, maar ieder op een geheel andere manier. Aan welke kant stond Alexis de Tocqueville?
Liberalen versus socialisten
De conservatief-liberalen plaatsten de slachtoffers van de industrialisatie en van het laissez faire kapitalisme zelf op de beklaagdenbank. De arbeiders hadden de ellende grotendeels aan zichzelf te danken. Het ontbrak hen aan deugdzaamheid: ‘hun slechte levenswandel gold als de hoofdoorzaak van hun trieste situatie’. 1 Hun hebzucht kreeg de schuld van de armoede. Zij hielden er immers een onverantwoord uitgavenpatroon op na. Zolang zij hun duur verdiende geld meenden te moeten gebruiken ter financiering van hun seksuele losbandigheid, hun drankzucht en hun gokverslaving, was het niet te verwachten dat deze klasse zich zou kunnen onttrekken aan haar lot. Er was simpelweg maar één remedie, namelijk de morele verbetering van de arbeider en zijn gezin.
Volgens de socialisten was niet de arbeider, maar de kapitalistische maatschappij de veroorzaker van de sociale nood. Deze maatschappijvorm stimuleerde immers het egoïsme en de economische concurrentie, met als resultaat ‘dat de weinig sterken, d.w.z. de kapitalisten, alles naar zich toe trekken, terwijl de vele zwakken, de armen, nauwelijks het naakte leven gelaten wordt’. 2 Opnieuw werd de hebzucht als de schuld van de armoede aangemerkt, maar nu ging het om de hebzucht van de kapitalisten. Als deze drijvende kracht achter het concurrentiesysteem zou verdwijnen, dan zouden het lijden en wegteren van de massa kunnen worden opgeheven. ‘Afschaffing van privé-eigendom en een economie van de overvloed zouden voor eens en voor altijd een einde maken aan het kapitalistische systeem, een systeem dat hebzucht en egoïsme had genormaliseerd’. 3
Tocqueville en het sociale vraagstuk
Waar stond Tocqueville met betrekking tot de sociale kwestie? Het antwoord kan worden gevonden in een klein werkje, getiteld Mémoire sur le paupérisme, dat hij in 1833 schreef nadat hij een reis naar Londen en het zuiden van Engeland had gemaakt. In dat werkje stelde hij aan de ene kant – net als de liberalen van zijn tijd – de lagere klassen zelf verantwoordelijk voor hun armoedige situatie, want zij ‘geven zich het gemakkelijkst over aan alle excessen van de onmatigheid en leven het liefst alsof er geen dag van morgen bestond’. 4 Aan de andere kant waren het – net zoals de socialisten uit zijn tijd beweerden - ‘de luimen of de hebzucht van de eigenaren’ die de lagere klassen ‘verschrikkelijke rampen aandoen’. 5 Enerzijds wees hij dus op de laksheid en zorgeloosheid van de moderne arbeider. Deze had geen mogelijkheden om zijn toekomst op eigen kracht veilig te stellen. ‘Daarom wordt hij onverschillig voor alles wat verder gaat dan zijn genoegens van het moment’. 6 Anderzijds had hij ook oog voor de oneerlijke verdeling. ‘We zien dus een klein aantal individuen die over grote rijkdommen beschikken, betaald werk opdragen aan een massa arbeiders, die niets bezitten’. 7
Tocqueville: een liberaal?
Hoewel Tocqueville de levensstandaard van de meerderheid in zijn tijd zag stijgen, erkende hij dat het aantal dat noodgedwongen een beroep moet doen op steun van de medemens zal blijven toenemen. Toch had hij grote bedenkingen bij de wettelijke armenzorg die op dat moment in Engeland gerealiseerd werd. Zijn belangrijkste argument was dat wettelijke armenzorg – vandaag noemen wij dat de bijstand – een werkloze en luie klasse creëert. Omdat de behoeftige slechts zijn hand hoeft op te houden, verliest hij het besef van voorzorg en spaarzaamheid. Wettelijke bijstand heeft zo een funeste invloed op de moraliteit van de werklozen. Maar ook de werkenden worden door de bijstand op een verkeerd spoor gezet. ‘Het geld dat zij verdienen, verbrassen zij onmiddellijk in de kroeg, omdat zij weten dat zij bij de staat terecht kunnen voor steun’. 8 Een door de overheid opgezet systeem van wettelijke steun waar de arme recht op heeft, richt meer kwaad aan dan dat het verbetert. Tot hier lijkt Tocqueville het meest op de typische liberaal die elke steun van de kant van de overheid afwijst.
Of toch een socialist?
Voor de bestrijding van het pauperisme moest volgens Tocqueville echter uit een heel ander vaatje worden getapt. Het probleem van de proletariërs was vrij eenvoudig: omdat zij niets bezitten, zijn zij totaal afhankelijk van de rijken of van de overheid. Eerder werd gepoogd het pauperisme onder de agrarische klasse te voorkomen door haar te laten delen in het grondbezit. Dezelfde remedie werd nu door Tocqueville aangedragen voor de industriële klasse. Omdat de moderne arbeider geen bezit heeft, wordt hij onverschillig, verkwistend en ondeugdzaam. Daarom is het zaak ‘een middel zien te vinden om de fabrieksarbeider net als de boerenarbeider bezitsbesef bij te brengen’. 9
De arbeider zou gestimuleerd kunnen worden om een deel van zijn loon te sparen in de vorm van staatsobligaties. De spaarbank zou het belegde geld weer kunnen gebruiken als krediet voor verdere bestrijding van het pauperisme. Het mes snijdt dan aan twee kanten: de minder bedeelden worden vertrouwd gemaakt met sparen en met het opbouwen van kapitaal door middel van rente; de schatkist van de overheid is beter gevuld om er goede werken mee te verrichten. Toch achtte Tocqueville dit niet het beste middel. Nog veel beter zou het zijn om de arbeider een belang in de fabriek te geven, zodat een evenredig deel van de winst aan hem toekomt. De kans is groot dat de kapitalistische ondernemers zich hiertegen zullen verzetten. Daarnaast zijn de initiatieven van arbeiderszelfbestuur tot nu toe mislukt. ‘Niettemin’, aldus Tocqueville, ‘blijf ik geloven dat er een tijd komt dat een groot aantal fabrieken op deze manier beheerd zal worden’. 10
Waar Tocqueville in zijn kritiek op de wettelijke bijstand nog als een echte liberaal reageerde, daar kwam hij in de buurt van de rechtgeaarde socialist als hij zijn maatregelen ter bestrijding van het pauperisme prijsgeeft.
Vond je dit een boeiende blog? Lees meer en blijf op de hoogte door je aan te melden voor onze maandelijkse Blog Alert.
Jeroen Linssen is universitair hoofddocent politieke filosofie alsmede onderwijsdirecteur aan de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit. Hij is auteur van het boek Hebzucht. Een filosofische geschiedenis van de inhaligheid, Nijmegen: Vantilt 2019.
#Tocqueville #armoede #hebzucht #liberalisme #socialisme #instituties #waarden #normen
De noten zijn beschikbaar bij de redactie.